Het Donner rapport
Vertaald door Jan Willem Nienhuys
Bij overname graag de bron vermelden! Zie voor het origineel en de herkomst daarvan elders op deze site.
Opmerkingen over de toetsingen van de homeopathie door de Rijksgezondheidsdienst 1936 tot 1939
door Fritz Donner
I. De voorbereidendende fase
Na Biers [August Karl Gustav Bier 1861-1949] verdediging van de homeopathie in 1925 begon het Reichsgesundheitsamt (Rijksgezondsdienst, RGA) voorbereidingen te treffen om de homeopathie te toetsen op haar feitelijke waarde. Al het materiaal over deze serieuze inspanningen heeft de bombardementen van de oorlog en de naoorlogse troebelen doorstaan. Te zijner tijd zal het worden omgewerkt tot een farmacologische publicatie. Maar het is niet misplaatst als een ooggetuige iets over zijn ervaringen gedurende deze onderzoeken meldt.
Tot nu toe had de homeopathie helemaal geen onderzoeksinstituten om de resultaten van oude geneesmiddelproeven te verifiëren, of klinische controles uit te voeren van aanbevelingen uit de praktijk. Het was dus niet zonder meer te verwachten dat een grondig onderzoek alles zou bevestigen wat door Hahnemann en zijn volgelingen over deze geneeswijze beweerd is. Hier moet worden opgemerkt dat het resultaat van het praktische onderzoek tussen 1936 en 1939 was, dat het de toenmalige voorzitter van de homeopathische artsen, H. Rabe [Hanns Rabe, 1890-1959], niet gelukt is ook maar één enkel succes te boeken ten gunste van de homeopathie, niet bij geneesmiddelproeven en ook niet bij de behandeling van door hem zelf uitgezochte zieken. Waar lag dat aan? Lag het aan de feitelijke situatie van de homeopathie of aan de homeopathische collega? Deze vraag moet onbevooroordeeld beantwoord worden!
Al enkele dagen nadat ik begonnen was in het Homeopathische Ziekenhuis van Stuttgart (1927) kreeg ik een inkijkje in de situatie van de homeopathie. De beide chef-artsen van het ziekenhuis hielden voordrachten over het middel Apis mellifica. Daarbij hechtte H. Meng [Heinrich Meng, 1887-1972, zie ook hier] veel waarde aan de sleutelsymptomen [belangrijke verschijnselen] van het middel, dus op de ‘rechtszijdigheid van de werking’, het ‘zakje aan het onderste rechterooglid’ en de ‘afwezigheid van dorst’ en wat dies meer zij. Ten slotte vermeldde hij nog dat Apis werkt op ‘rechtszijdige ovariumcysten’, terwijl bij cysten aan de linkerkant men juist het linkswerkende Lachesis moest toepassen. Een assistent-arts wilde toen weten of Apis dan helemaal niet werkte bij cysten links. In de daaropvolgende discussie kon echter geen duidelijk en overtuigend antwoord gegeven worden. Over de indruk die dit maakte, werd die middag opgewonden gedebatteerd ten huize van Karl Kötschau [1892-1984]. Uiteindelijk droegen mijn mede-assistenten mij op om in de verslagen van geneesmiddelproeven na te kijken of bij die proeven feitelijk rechtszijdigheid van de werking van Apis was opgetreden.
Uit mijn bronnenstudie bleek dat er ongeveer 78 keer een verschijnsel of gevoel aan de linkerkant werd gemeld, tegen slechts circa 40 maal rechts. Bovendien berustten de meeste symptomen helemaal niet op wat doorgaans met geneesmiddelproef betiteld wordt. Ze waren namelijk door bijensteken veroorzaakt. Zo vond ik ook een melding van een zwelling van het onderste rechterooglid, volgend op een steek nabij de rechtermondhoek. De persoon die gestoken was, kreeg een sterk oedeem van de rechtergezichtshelft, zodat de rechterwang als een zak op de borst hing …
De mededeling dat Apis werkt bij ovariumcysten had toch indruk gemaakt op een van de assistenten. Hij zocht een plaatsvervangend chef-arts van een universitaire vrouwenkliniek op, en kwam terug met een zorgvuldig uitgewerkt plan om de homeopathische mogelijkheden boven tafel te krijgen. Hij wees ons erop dat de kleinere ovariumcysten vaak ontstaan na een eisprong en dat die meestal zonder enige behandeling binnen een paar weken of maanden weer slinken. Men zou dus een flink aantal patiënten hetzij een placebo, hetzij medicamenten moeten geven en dan gedurende een wat langere tijd observeren, en vervolgens beide series met elkaar vergelijken. Hij vroeg ook aan de chef-artsen of wellicht een van hen tot een dergelijk onderzoek kon worden overgehaald, en hoe hoog zij dachten dat het succespercentage van de homeopathische behandeling zou zijn.
H. Meng gaf toen onomwonden toe dat hij hier niets over kon zeggen, omdat zulke onderzoeken nog nooit waren gedaan. Er waren alleen maar mededelingen gedaan over op zich tamelijk dubieuze afzonderlijke gevallen. Hij kon ook niet voorspellen of er bij dergelijke vergelijkende onderzoeken hoe dan ook iets positiefs te verwachten was.
Dit was mijn eerste ervaring, en ik ben erop ingegaan om direct in het hart van de zaak terecht te komen. Bij besprekingen over de oprichting van RGA-werkgroepen aan de afzonderlijke universiteiten hoorde ik dat men collega T. [Taube] voor de universiteit van Halle op het oog had. Men vroeg mij toen – ook met het oog op de hoogte van de potentie – hoe men het beste bij een proef met Apis het ‘zakje aan het onderste rechterooglid’ zou kunnen laten verschijnen want dr. T. had toch op een congres beweerd dat dit ‘buitengewoon belangrijke sleutelsymptoom’ bij geneesmiddelproeven ’telkens en telkens weer’ zou zijn opgetreden.
Toen ik me tegen dit plan verzette, kreeg ik te horen dat ik met mijn opvatting over de homeopathische geneesmiddelleer alleen stond. Bovendien had men niet de opdracht gekregen te controleren wat mijnheer Donner voor juist hield, maar wat de homeopathie dacht, met andere woorden wat de toen meest vooraanstaande homeopathische artsen als de ‘juiste homeopathie’ beschouwden. Dit ‘zakje onder het rechterooglid’ werd immers in verband met Apis voortdurend genoemd, ook op cursussen voor artsen. Sommige collega’s hadden zelfs in alle ernst beweerd dat dergelijke sleutelsymptomen slechts bij hoge potenties optraden. Derhalve was het volkomen juist als men deze beweringen tot voorwerp van wetenschappelijk onderzoek maakte.
Niet onvermeld mag blijven dat men ook de cystetherapie met Apis en andere middelen de moeite van het toetsen waard vond. Men beriep zich op positieve uitlatingen die op homeopathische opleidingsinstituten in Midden- en Zuid-Duitsland gedaan waren, en men overwoog proeven in de vrouwenklinieken in Leipzig en Tübingen. Toentertijd voerden collega’s Schoeler [Heinz Schoeler 1905-1973] en Unseld [Erich Unseld 1907-1973] daar gesprekken over.
Het is relatief eenvoudig om in een proef een duidelijk beeld te verkrijgen van de waarde van een afzonderlijk geneesmiddelbeeld. Als we de bronnen van de geneesmiddelbeelden kritisch nalopen, dan stellen we vast wat voor de meeste daarvan de belangrijkste en zekerste basis is. Dat zijn namelijk berichten over vergiftigingen en over bijwerkingen van medicijnen. Verder vormen de uitkomsten van geneesmiddelproeven op gezonde mensen een bron. Hahnemann deed aanvankelijk proeven op zichzelf en zijn gezinsleden, en hij gebruikte hier eerst hoge doses voor, dus tincturen en dergelijke. Ongetwijfeld kan men zo echte geneesmiddelsymptomen verkrijgen, want een proef met aloë, dat toenmaals als tinctuur beproefd werd, zou iedereen snel overtuigen.
Later, toen Hahnemann leerlingen om zich heen verzameld had, deed hij met hen ook geneesmiddelproeven. Het was opmerkelijk dat dr. [E.] Stapf bij elk middel dat hij uitprobeerde erotische symptomen aangaf – hij had net de leeftijd dat mannen gemeenlijk zulke verschijnselen hebben. Het moet toch erg betwijfeld worden of deze in verband stonden met de ingenomen middelen. Een van Hahnemanns andere proefpersonen was [C.F.] Langhammer, al wiens mentale symptomen bij elk van de middelen die hij beproefde erg op elkaar leken. Omdat hij door al zijn bekenden omschreven werd als depressief en ziekelijk, kunnen de mentale verschijnselen die hij schilderde toch nauwelijks worden toegeschreven aan het net ingenomen middel.
Er slopen dus meteen al bij de eerste proeven van Hahnemann aanzienlijke foutenbronnen in. Deze berustten voornamelijk op de mening van Hahnemann en zijn leerlingen, ook nu nog, dat elk symptoom en elke afwijking van de normale gezondheid die de proefpersoon bij zichzelf waarneemt na inname van een stof uitsluitend door die stof veroorzaakt wordt. Zie ook Organon, zesde druk, paragraaf 138. (Noot 1)
Bij het bestuderen van Hahnemanns Reine Arzneimittellehre, deel 2, (noot 2, 3, 4) stiet O.E. Guttentag [Otto Ernst Guttentag, 1900-1992] in 1927 op geneesmiddelproeven met magneten. Die hadden 716 symptomen geproduceerd, te weten 237 nadat de proefpersoon met de zuidpool van een magneet bestreken was, 236 idem met de noordpool en 243 met beide polen. In vergelijking daarmee had het zwaar giftige Aconitum (in deel 1 beschreven) slechts 206 symptomen geproduceerd. De belangstelling van de assistenten werd hier begrijpelijkerwijs sterk door geprikkeld, en zij wilden hier met de chef-arts over discussiëren. Zij wilden dolgraag een magneetproef doen, waarbij de ene helft van de proefpersonen dan met een staafmagneet in diverse standen bestreken zou worden, en de andere helft met iets dat er alleen maar uitzag als een staafmagneet. Zo wilden zij duidelijkheid verschaffen over wat er van de magneetsymptomen behouden kon blijven.
Op deze zeer precies geformuleerde vragen van hun assistenten gingen de chef-artsen wel in, maar uiterst aarzelend gaven ze toe dat de op papier vastgelegde symptomen van magneten eenvoudigweg ‘fantasiesymptomen’ waren. Daarop opperden de assistenten een voor de hand liggend bezwaar. Immers, als men de 716 magneetsymptomen afwees als pure fantasie, dan zou toch een niet gering percentage van de geneesmiddelbeelden die Hahnemann bij andere proeven gevonden had en die ook in de Reine Arzneimittellehre stonden, ook fantasie zijn, te meer daar aan die andere proeven grotendeels dezelfde proefpersonen hadden meegewerkt. Daar konden de chef-artsen geen bevredigend antwoord op geven, zodat de assistenten bleven zitten met de indruk dat een niet onaanzienlijk deel van de symptomen van Hahnemann dubieus was.
Bij mijn literatuurstudie vond ik dat Conrad Wesselhoeft [senior, 1834-1904] rond 1887 (noot 5) met de studenten van de toentertijd homeopathische Boston University Medical School een geneesmiddelproef uitvoerde, waarbij hij aan de proefpersonen een placebo gaf, maar zei dat hij Carbo vegetabilis ging beproeven. In de protocollen stond toen een overdaad aan Carbo-symptomen! De vraag ligt voor de hand bij hoeveel van de tussen 1810 en nu uitgevoerde geneesmiddelproeven deze foutenbron kan hebben meegespeeld.
Mijn nieuwsgierigheid was nog niet bevredigd met het doornemen van de bronnen der geneesmiddelproeven. Ik wilde vooral weten wat er gebeurt als iemand een middel heeft ingenomen en dan symptomen verwacht. De gelegenheid deed zich voor toen ik samen met F. Gisevius [Friedrich Paul Gisevius 1867-1946] de opdracht kreeg doorlopend geneesmiddelproeven uit te voeren bij deelnemers aan cursussen. In de loop van enkele jaren heb ik die bij bijna 200 collega’s gedaan, meest met middelhoge potenties. Dat was voldoende om betrouwbare indrukken te krijgen over de waarde van dergelijke geneesmiddelproeven. Op mijn voorstel werd bij deze proeven niet zoals gebruikelijk begonnen met de stoffen zelf, maar met een placebo, zonder dat de proefpersonen dat wisten. Verrassenderwijs hadden alle proefpersonen al bij inname van het placebo een groot aantal soms zelfs heftige symptomen bij zichzelf waargenomen. Sommigen kwamen er daarom zelfs toe helemaal te stoppen met de proeven. Niemand geloofde mij dat hij nog helemaal geen geneesmiddel had ingenomen, doch slechts een vloeistof zonder middel. Op details ga ik hier nu maar niet in. Bij allen traden rijkelijk placebosymptomen op gedurende de proef met het middel (in middelhoge potentie), maar geen die karakteristiek was voor het geteste middel, niets waarvan men een duidelijk optreden mocht verwachten volgens de homeopathische ‘partijdoctrine’ over de waarde van geneesmiddelproeven.
Vroeger werkte men bijna altijd zonder placebocontrole en men noteerde dan alles wat de proefpersonen waarnamen aan symptomen bij zichzelf. Die werden dan aangezien voor werkingen van het middel, en daarop werden de geneesmiddelbeelden gebouwd. Daarom moet ook hier aanzienlijke twijfel zijn aan de juistheid van de homeopathische geneesmiddelbeelden.
Ik berichtte in 1938 in besloten kring over wat ik ontdekt had. Tot mijn verrassing begrepen mijn toehoorders er niets van. Zij verklaarden dat het ‘godsonmogelijk’ is dat er na een placebo symptomen optreden. Collega’s uit Zuid-Duitsland verklaarden dat zij bij placebo’s nog nooit hadden meegemaakt dat de proefpersonen wat voor symptomen dan ook ervoeren. Zij hadden ze een placebo gegeven met de woorden: ‘Nu krijgt u een fopmiddel, let nu goed op uw symptomen.’ Bij deze welbewuste opmerking van tevoren traden nooit symptomen op. Vervolgens begonnen ze met de proef met het medicament en vatten dan alle symptomen op als ‘geneesmiddelwerking’, waarop dan de geneesmiddelbeelden van nieuwe middelen werden gegrondvest.
Ik kopieerde hun werkwijze bij mijn volgende geneesmiddelproef. Enkele collega’s kregen een flesje met placebo met de mededeling dat dit een schijnmiddel was om suggestibiliteit te testen. Ze moesten dan goed op hun symptomen letten, maar die kregen ze niet. Bij het ‘begin’ van de echte proef kregen ze dan nog een placebofles. Ze kregen dan dus een placebo zonder het te weten en er manifesteerde zich een uitgebreide hoeveelheid aan symptomen.
Later kwam Gisevius te spreken over proeven met hoge potenties. Hij zei dat hij ‘wonderbaarlijke’ dingen had beleefd. Zo had H. Rabe (noot 6) al in de eerste paar dagen na inname van Nux vomica C30 prachtig gereageerd met typische Nux-symptomen. Omdat ik tegen proeven met hoge potenties geen bezwaar heb als er goede controles zijn, voerden we eveneens een geneesmiddelproef met Nux vomica C30 uit. We begonnen met placebo in flesje nummer 1 tot en met 3, pas in het vierde flesje zat Nux C30. Dus pas na flesje 4 zouden de corresponderende Nux-symptomen moeten optreden. Bij de inname van de placeboflesjes kregen onze proefpersonen heel veel symptomen; sommigen vulden wel zes pagina’s van hun protocolschrift. Bij de Nux C30 traden echter bij geen van hen de typische symptomen van dat middel op. Bij de slotbespreking greep Gisevius hoopvol naar de protocolschriften. Hij was zeer tevreden over de uitslag. Hij was ondertussen vergeten dat de eerste drie flesjes alleen maar placebo bevatten, en hij nam aan dat men zoals gebruikelijk meteen met C30 begonnen was. Hij las een aantal van de verschijnselen op die tijdens de placebofase waren opgetreden en die bij Nux pasten.
Hier kwam een aanzienlijke en kennelijk niet eerder opgemerkte foutenbron aan het licht. Immers, als de proefleider weet welk middel beproefd is, dan is hij toch al te gemakkelijk bereid om in de symptomen van de proefpersonen diegene eruit te vissen die met het beproefde middel overeenstemmen. Nu had toevallig H. Rabe tijdens zijn proefnemingen deze zelfde fout onwillekeurig gedemonstreerd aan de gemachtigde van het RGA, zodat de zaken daar al op gang gekomen waren en niet meer konden worden tegengehouden.
Het jaar 1939 bracht voor de homeopathie aan opvallends dat het H. Rabe bij zijn geneesmiddelproeven niet gelukt is een positief resultaat te boeken. Kort nadien werden de proeven van Martini (noot 7) [Paul Martini 1889-1964] met Bryonia en Sepia bekend. Hij was ondanks adviezen van A. Stiegele [Alfons Stiegele 1871-1956] niet tot enigerlei positief resultaat gekomen. Ook in 1939 verrichtte F. Hoff (noot 8, 9) [Ferdinand Hoff, 1896-1988] geneesmiddelproeven, eveneens met uitvoerige adviezen van A. Stiegele. Hij berichtte hierover in de Deutsche Medizinische Wochenschrift, 1961 nr. 21 onder andere: ‘De aantekeningen van de proefpersonen bevatten een bont scala aan allerlei symptomen en subjectieve gevoelens, maar geen herkenbare overeenstemming met de geneesmiddelbeelden, en de placeboproeven produceerden ongeveer dezelfde rijkelijke symptomatologie als de personen die homeopathische medicamenten innamen…’
In het Robert-Bosch-Ziekenhuis voerde Pirtkien [Rudolf Pirtkien, 1920-1990] proeven uit met Bryonia en Belladonna met inzet van placeboproefpersonen. Is daar iets uit gekomen wat men op grond van de homeopathische ideologie kon verwachten? Waaraan kan het toch liggen dat al deze herhalingsproeven, inclusief die welke door Gisevius en Donner werden uitgevoerd, niet de symptomen veroorzaakten die met de toen geteste middelen volgens de homeopathische leer overeenstemden? Ligt het aan al de genoemde collega’s? Dan zou het toch makkelijk moeten zijn om ze te weerleggen met weer andere proeven, uiteraard met de vereiste placebocontroles? Of ligt het daaraan dat men zich wat betreft de waarde van geneesmiddelproeven met middelhoge en hoge potenties verloren heeft in illusies, die geen realiteit konden worden bij kritisch uitgevoerde experimenten? Men kan slechts realiteiten verifiëren, maar geen wensdromen! Net als bij de proeven tot nu toe moet het er met de toekomstige proeven niet toe doen welke wensvoorstellingen de collega’s hebben die erbij betrokken worden, maar moet het er opaan komen wat zij van de werkelijkheid weten en wat zij werkelijk kunnen. Men kan in het homeopathische kamp niet om de realiteit heen, en men moet radicaal illusies afbreken als men een herhaling van het totale fiasco van 1936-1939 wil vermijden.
Literatuur bij deel I
1. Hahnemann, Samuel: Organon der Heilkunst. 1921 6. Aufl. S. 169.
2. Hahnemann, Samuel: Reine Arzneimittellehre. 1816, 1. Aufl. T. 2, S. 171-231.
3. Hahnemann, Samuel: Reine Arzneimittellehre. 1824, 2. Aufl. T. 2, S. 221-301.
4. Hahnemann, Samuel: Reine Arzneimittellehre. 1833, 3. Aufl. T. 2, S. 191-272.
5. Wesselhoeft, C.: A reproving of carbo vegetabilis. In: Transactions of the thirtieth session of the American Institute of Homeopathy. 1877, new series. pp. 184-279.
6. Rabe, H.: Die Bedeutung der Arzneimittelprüfung für den homöopathischen Arzneischaft (Aus einem Gutachten). In: Dtsch. Ztschr.f. Hom. Jg. 1939, Bd. 55/18, S. 142 ff.
7. Martini, P.: Über die homöopathische Arzneimittelprüfung am Gesunden. In: Münchener Medizinische Wochenschrift 1939, Jg. 86, S. 721-725.
8. Hoff, F.: Deutsche medizinische Wochenschrift 1961, Jg. 86, S. 1025.
9. Hoff, F.: Behandlung innerer Krankheiten. 1958, 8. Aufl. S. 20.
II. Het concept
In opdracht van professor Reiter, president van de RGA (Rijksgezondheidsdienst, Reichgesundheitsamt) [Hans Conrad Julius Reiter], kwam de farmacoloog Bonsmann [Richard Bonsmann] in 1935 naar de homeopathische universiteitskliniek om zich nader op de hoogte te stellen. Hij had al een inleidende cursus in de homeopathie gedaan en had ook gestudeerd aan het Homeopathische Ziekenhuis van Stuttgart en de homeopathische polikliniek. Hij had al langer een eigen praktijk als internist gevoerd en was dus goed voorbereid op zijn taak. Hij kwam regelmatig naar mijn spreekuur, was zeer geïnteresseerd en maakte vlijtig aantekeningen. Ook bezocht hij de bijeenkomsten van de Berlijnse homeopathische artsen en ook daar vulde hij zijn systeemkaarten met aantekeningen. Op die manier kon hij in de loop der jaren een betrouwbare verzameling gegevens opbouwen over de verschillende en vaak onderling tegenstrijdige opvattingen binnen de homeopathie. Begrijpelijkerwijs had hij vooral belangstelling voor de homeopathische Materia Medica en de manier waarop de geneesmiddelbeelden worden verkregen.
Toen ik vernam dat de RGA de homeopathie wilde toetsen, interesseerde mij vooral hoe men van plan was te werk te gaan. In de eerste plaats moest de betrouwbaarheid worden nagegaan van de geneesmiddelproeven uit het verleden, en daarmee van de waarde van de beelden van de ‘geneesmiddelen’ die op basis daarvan waren samengesteld. Verder ging het om de betrouwbaarheid van de therapeutische indicaties van de afzonderlijke middelen. Tegelijk zou de feitelijke waarde duidelijk gemaakt moeten worden van de homeopathische therapie bij ziektebeelden die gemakkelijk te onderzoeken zijn. Bovendien moest ook de similiaregel als zodanig grondig onderzocht worden.
De plannen waren dat als in de eerste paar jaar ondubbelzinnig zou blijken dat er wat klopte van homeopathie, men alle universitaire instituten en klinieken en belangrijke ziekenhuizen zou inzetten bij het onderzoek. Aan elke universiteit zou een werkgroep worden opgericht bestaande uit een homeopaat, een internist en een farmacoloog, die dan geneesmiddelproeven zouden uitvoeren en ook therapeutisch onderzoek zouden doen. Aan proefpersonen zou geen gebrek zijn, omdat onder meer alle leden van homeopathische lekenverenigingen zouden kunnen worden opgeroepen. Bij de proefnemingen hoefden dan de homeopathische artsen slechts aan te geven wat voor soort proefpersonen ze bijzonder geschikt vonden. Zouden ze bijvoorbeeld vrouwen in de overgangsjaren nodig hebben voor een proef met Sepia, dan zou men daar gewoon vrouwen in de gewenste leeftijdsgroep voor aantrekken. De homeopathie kreeg dus mogelijkheden aangeboden, zoals ze nog nooit gehad had zolang als ze bestond.
Toentertijd waren er ongeveer 26 medische faculteiten en academies in Duitsland. Omdat men voor grote universiteiten niet één maar twee werkgroepen plande, kwam men op 30 locaties voor het testen van de homeopathie. Als de geneesmiddelproeven zowel in het zomer- als het wintersemester werden uitgevoerd, kon men 60 middelen per jaar doen. Ook als men de ‘grote middelen’ twee- of driemaal zou willen beproeven, dan kon men er toch op rekenen dat in ongeveer zes jaar 250 van de belangrijkste homeopathische medicamenten elk op een groot aantal proefpersonen was beproefd, met alle heden ten dage gebruikelijke voorzorgsmaatregelen.
Toen men mij echter vroeg welke homeopathische artsen ik geschikt vond om, bijvoorbeeld in Königsberg, Kiel en Göttingen, deel te nemen aan de werkgroepen, begon ik toch te twijfelen. Zou men er echt 30 kunnen vinden die voldoende onderlegd waren om de geneesmiddelproeven zo uit te voeren dat er ook een positief resultaat uit kwam?
Op een dag vertelde Bonsmann, die zich als toxicoloog vooral voor dierlijke gifstoffen interesseerde, dat een collega tijdens een voordracht de ‘afwezigheid van dorst’ van Apis bijzonder benadrukt had. Hij vond dat het toch wel heel opvallend zou zijn als bij een geneesmiddelproef plotseling enkele van de proefpersonen afwezigheid van dorst zouden hebben. Ik kon hem meteen antwoorden dat hij niet moest denken dat dit symptoom zou kunnen optreden bij een proef met potenties, wat de collega namelijk beweerd had. In werkelijkheid was er namelijk het volgende gebeurd. Enkele mensen hadden door bijensteken enorme oedemen gekregen, en hadden natuurlijk vreselijke dorst gekregen, terwijl die oedemen bezig waren te ontstaan. Toen de oedemen later weer slonken, hadden ze geen dorst meer.
Mijn gesprekspartner Bonsmann wist dit alles al. Het was tenslotte geen wonder dat hij uitstekend op de hoogte was van vroegere proeven. Een toxicoloog die 10 jaar lang elk van zijn achturige werkdagen uitsluitend heeft besteed aan de studie van de homeopathie, heeft natuurlijk een enorme hoop kennis vergaard.
De internist professor W. Siebert [Werner Siebert 1897-1951] vroeg meer over klinische bevestiging van het sleutelsymptoom ‘afwezigheid van dorst van Apis’. Ik vermeldde dat ik een keer in Thérapeutique des voies respiratoires [1912] van François Cartier had gevonden dat ene dokter McLachlan in Detroit een pleuritis exsudativa met Apis had behandeld en genezen, op grond van afwezigheid van dorst. In 1925 herinnerde ik me dit geval toen een mede-assistent pleuritis had, aanvankelijk met hoge koorts, een geweldige dorst en veel exsudaatvorming. Plotseling kreeg hij ‘gebrek aan dorst’ … ik had echter geen Apis bij me. Ik kon toen waarnemen dat zonder enige behandeling de temperatuur in de volgende 24 uur daalde, terwijl de diurese krachtig op gang kwam en de exsudaatspiegel daalde. Sindsdien heb ik in zulke gevallen slechts het onbehandelde verloop geobserveerd en telkens weer hetzelfde gezien, ook bij bepaalde eindtoestanden zoals nier-amyloïdose. Wie dit onbehandelde verloop van de ziekte niet kent, kan er gemakkelijk een succes in zien als hij Apis gegeven heeft.
Tussen 1935 en 1939 kwamen Bonsmann en W. Siebert meerdere keren per week mijn werk in de polikliniek en de toenmalige homeopathische afdeling van het Rudolf-Virchow-Ziekenhuis gadeslaan. Ze stelden me elke keer vele vragen. Toen bijvoorbeeld Bonsmann een voordracht van een homeopathische collega over Platina gehoord had, begon hij zich bezig te houden met dit middel en de geneesmiddelproeven ermee. Omdat de gevonden feiten in schril contrast stonden met wat de collega beweerd had, stelde hij me diverse vragen. Nu was mij bij eerdere studie van dit middel al het een en ander opgevallen, en daarom had ik het altijd als zeer twijfelachtig beschouwd. Ik kon hem dus meteen antwoorden dat het geneesmiddelbeeld grotendeels berustte op verschijnselen die Gross (noot 11) had waargenomen bij een ietwat ‘geëxalteerd vrouwspersoon’. Hij had haar het middel toegediend in de eerste verwrijving [verwrijving: onoplosbare stoffen worden in de eerste ‘verdunningstappen’ met melksuiker verwreven met vijzel en mortier], in een dosis die correspondeerde met 2 tot 3 grein [dus ongeveer 1/6 gram] van het metaal. Later gaf de vrouw aan dat ze alles kleiner zag dan anders, dus tafels, stoelen enzovoorts en ook dokter Gross scheen haar zeer klein toe.
Bij mijn speurtocht naar de betekenis van een dergelijk symptoom vond ik in het leerboek van Axenfeld over oogziekten toestanden van micropsie als ‘accomodatiekramp bij hysterica’s’, terwijl psychiatrische werken ze beschrijven als verschijnselen die bij bepaalde psychosen optreden. Ging het nu bij dit ‘ietwat geëxalteerde vrouwspersoon’ om een psychose die optrad omstreeks de inname van het middel, of een verergering van een latente psychose, dan wel om een feitelijk door de eerste verwrijving van Platina teweeggebrachte psychische afwijking? Dat weten we niet en we kunnen het ook niet weten omdat nadere informatie ontbreekt.
Men moet niet vergeten dat toentertijd de proeven op heel naïeve manier werden uitgevoerd. Men beriep zich namelijk op paragraaf 138 van Organon. Volgens Hahnemann ‘komen alle klachten, bijzonderheden en veranderingen in de conditie van de proefpersoon tijdens de werkingsduur van het geneesmiddel alleen door dat middel. Ze moeten dus als specifiek bij dat middel horend worden beschouwd en als symptomen ervan worden genoteerd, zelfs als de proefpersoon vroeger soortgelijke bijzonderheden al eens bij zichzelf had waargenomen’ (cursivering van Hahnemann!). Alles wat de proefpersoon dus na de inname van het middel bij zichzelf waarneemt, beschouwde Hahnemann als uitsluitend door het middel veroorzaakt. Dat bracht met zich mee dat men verder helemaal niet oplette of de proefpersoon dezelfde klachten al eens of zelfs meer dan eens had gehad.
De gemachtigden van de RGA staken tegenover mij hun verbazing niet onder stoelen of banken dat deze hier gerezen vragen in de voorgaande eeuw niet verder waren uitgezocht, en dat men niet had nagegaan of inname van Platina in de eerste verwrijving mentale afwijkingen teweeg kon brengen, al was het maar bij personen die al iets mankeerden. Als dit bij de toen geplande officiële proeven echt optrad, dan was alles in orde. Maar als de proeven negatief zouden verlopen dan was er alle reden om de symptomen van Platina en het uitvoerig beschreven ‘Platinatype’ als fantasieproduct te beschouwen.
De bewering dat psychische afwijkingen wellicht kunnen optreden door inname van een eerste verwrijving is strikt genomen in tegenspraak met de doorgaans ‘volmondig’ beleden opvattingen van de ‘klassieke homeopathie’. De vertegenwoordigers daarvan beweren dat de psychische symptomen en de sleutelsymptomen van een middel door de hoge potenties opgewekt worden. Dit voerde tot een diepgaande bespreking van dit complex van vragen. Omdat de gemachtigden van de RGA ook na uitvoerige studie geen verslagen van geneesmiddelproeven konden vinden waarin dit ondubbelzinnig het geval was geweest, kreeg ik de opdracht zulke middelen te noemen, plus de vindplaats van de publicatie.
Ik had er echter ook nooit een gevonden, ondanks diepgaande studie van de verslagen van geneesmiddelproeven. ‘Onbekommerd hypomanisch ingestelde’ collega’s van de klassieke richting gaven op precieze vragen altijd maar het stereotiepe antwoord: ‘Dat weten we natuurlijk niet, maar het is gewoon zo!’ Daarom denk ik dat het hier om ‘pure wensbeelden’ gaat.
De gemachtigden van de RGA brachten mij op mijn werkplek wel 300 bezoeken, gedurende welke over vele middelen is gesproken. Op een dag schreef ik in de polikliniek bij wijze van proef het middel Aralia voor. Dat was door A. Stiegele sterk aanbevolen bij een ‘hoestprikkel meteen na het inslapen’. Men vroeg mij toen naar de redenen voor deze aanbeveling. Ik kon toen op een eigen publicatie wijzen, volgens welke de toepassing teruggaat op ene dokter S.A. Jones. Dat was een astmapatiënt die op een avond kort nadat hij was gaan liggen weer een van zijn aanvallen had gekregen. Eerst nam hij aan dat het een van zijn gebruikelijke aanvallen was. Maar toen herinnerde hij zich dat hij die middag om drie uur tien druppels Araliatinctuur had ingenomen, en hij bracht zijn aanval daar toen mee in verband. Achteraf had hij bovendien het gevoel dat de astma iets anders verliep dan normaal. Omdat verder niets meer bekend is, kon ik mijn vragenstellers niet meer vertellen of Jones bijvoorbeeld eerder of daarna ook zulke aanvallen had gekregen als juist die nacht. We weten alleen maar dat hij om middernacht naar bed was gegaan en een aanval kreeg toen hij ging liggen. We weten niet of hij van tevoren had blootgestaan aan een situatie die astma zou kunnen opwekken. Zo had het raam te lang kunnen blijven openstaan op een mistige koude avond, waardoor er vochtige en koude lucht in zijn kamer was. We weten het niet. En verdere proeven met Aralia om deze waarneming te ondersteunen zijn er sindsdien niet meer gedaan.
De gemachtigden van de RGA vonden het opvallend dat men zich met dit ene geval tevreden had gesteld. Ook in dit geval maakten zij een plan voor controleproeven, maar dan niet alleen met gezonde proefpersonen, maar ook met astmatici. Dat was voor hen geen probleem. Men hoefde slechts een stel astmakuuroorden te betrekken in het onderzoeksprogramma. Dan kon men in een paar weken tijd bij honderden tegelijk nagaan of tien druppels Araliatinctuur een astma-aanval kunnen opwekken, en zo ja, of het verloop ervan dan klopt met het homeopathische geneesmiddelbeeld.
Bij de zogenaamde ‘kleine middelen’ kan een overzicht over de geneesmiddelproeven makkelijk verkregen worden, en hetzelfde geldt voor de meningen erover. Veel collega’s vinden: Jones nam Aralia en kreeg negen uur later een astma-aanval, dat is dus ontegenzeggelijk een werking van het middel, en twijfel aan het geneesmiddelbeeld dat op Jones’ symptomen berust is dus niet mogelijk. Anderen erkennen wel de astma-aanval, maar vinden dat ‘post hoc’ niet hetzelfde is als ‘propter hoc’, en ze twijfelen aan het Araliabeeld, zolang verdere proefnemingen de corresponderende symptomen niet onberispelijk hebben bewezen.
De vraag naar wat er feitelijk juist is van alles wat er sinds Hahnemann beweerd is, en of dat allemaal door controleproeven bevestigd wordt, is in kringen van homeopathische artsen tot dusverre helemaal onvoldoende onderzocht. Een praktisch werkende arts heeft daar begrijpelijkerwijs noch de tijd noch de vereiste mogelijkheden voor, en er bestonden ook geen grotere onderzoeksinstituten. Zo liepen dan ook de meningen van de homeopathische collega’s flink uiteen toen de gemachtigden van de RGA vroegen op welke manier men de best mogelijke resultaten bereiken kon. De gemachtigden vonden al snel uit dat dat de voorstellen van enkele toen toonaangevende personen niet berustten op reeds aanwezige resultaten. Integendeel, de grondslag werd gevormd door wensvoorstellingen die de desbetreffende collega’s voor ogen stonden met betrekking tot eerdere geneesmiddelproeven. Men kan zich toch het beste houden aan de gegeven feiten.
Hahnemann begon met het in 1805 gepubliceerde Fragmenta de viribus medicamentorum positivis sive in sano corpore humano observatis (noot 14) [Fragmenten over de positieve krachten van geneesmiddelen indien waargenomen in het gezonde menselijke lichaam], welk geschrift de symptomen van 27 middelen bevat. De meeste zijn afkomstig uit berichten van andere auteurs over vergiftigingen en overdoses of ze zijn gebaseerd op proeven die Hahnemann op zichzelf en enkele anderen – voornamelijk zijn gezin – uitgevoerd had. Uit zijn essay ‘Die Heilkunde der Erfahrung’ [1805] kunnen we opmaken dat de symptomen in de Fragmenta verkregen werden met eenmalige grote doses van de beproefde geneesmiddelen. In de sinds 1811 verschenen delen van zijn Reine Arzneimittellehre berusten de symptomen ook voor een aanzienlijk deel op berichten over vergiftigingen en bijwerkingen van geneesmiddelen. We moeten dus aannemen dat de in deel I genoemde medicamenten beproefd werden in tincturen of in de eerste verwrijving, en dat hij de afzonderlijke doses herhaald liet innemen tot er symptomen kwamen. Later ging hij zoals bekend toe over om de middelen ook in middelhoge en hoge potenties toe te dienen.
De beelden van geneesmiddelen in de andere delen berusten dus op vier pijlers: berichten over vergiftigingen, mededelingen over bijwerkingen van geneesmiddelen, oorspronkelijke geneesmiddelproeven met vrijwel toxische doses en latere proeven met gepotentieerde middelen. Als basis voor de geneesmiddelbeelden bezitten de berichten over vergiftigingen en bijwerkingen een hoog werkelijkheidsgehalte, speciaal wanneer de hierbij waargenomen verschijnselen in de loop der jaren telkens dezelfde symptomen leverden. Dat Hahnemann bij het bewerken van het materiaal af en toe wegen bewandelde die tegenwoordig niemand meer billijken kan, mag ik wel bekend veronderstellen, temeer daar ik in 1929 al hierover bericht heb. Ook de proeven met lage potenties en subtoxische doses hebben zeker een niet onaanzienlijke werkelijkheidswaarde. Ik breng de proeven met Aloë en Colocynthis (beide als tinctuur) in herinnering.
Tot zover waren de gemachtigden van de RGA het met mij eens. Men vond dat geneesmiddelbeelden op basis van toxicologische feiten en met zekerheid vastgestelde bijwerkingen niet nog eens gecontroleerd hoefden te worden. Volgens hen hadden geneesmiddelproeven met subtoxische doses ook een tamelijk hoge graad van waarschijnlijkheid, alleen moesten daar gewoon door controleproeven alle ‘placebosymptomen’ zorgvuldig uit verwijderd worden.
Mijn eigen pogingen om een homeopathische geneesmiddelleer samen te stellen uit toxicologie en bijwerkingen hebben bij talrijke middelen geleid tot geneesmiddelbeelden die veel lijken op de klassieke. Ze waren natuurlijk veel korter en bondiger, omdat de vaak op zeer dubieuze wijze tot stand gekomen ‘fijnere symptomen’ ontbraken, dat wil zeggen degene die sommige homeopaten bijzonder waardevol achten. Die vergelijken ze dan bij hun middelkeuze zorgvuldig via repertoriumanalyse met even dubieuze symptomen van andere middelen, waarna ze kiezen voor het ene of van het andere middel.
Hahnemann ging in de loop van zijn lange leven ertoe over om de te beproeven middelen eerst in lage en daarna in hogere verdunningen en in hoge potenties toe te dienen. Omdat de proefpersonen hierbij ook symptomen bij zichzelf waarnamen, geloofde hij dat al deze symptomen door het beproefde middel veroorzaakt werden. De uitkomsten van de geneesmiddelproeven van de laatste 30 jaar waarbij placebocontroles gebruikt werden, maken het erg waarschijnlijk dat de verschijnselen bij de hoge potenties voor een niet onaanzienlijk deel te beschouwen zijn als placebosymptomen. Volgens een opvatting die H. Rabe in 1939 uitte, zijn mogelijk de symptomen die op deze manier verkregen zijn door Hahnemann en zijn volgelingen bij hoge potenties zelfs allemaal niets meer dan zuivere placebosymptomen (noot 16).
Toentertijd voerde ik geneesmiddelproeven met placebocontroles uit bij circa 200 artsen. De meeobserverende gemachtigden van de RGA waren zeer geïnteresseerd. Van de optredende curiositeiten noem ik er hier één. Een vrouwelijke homeopathische arts uit Berlijn kreeg na drie dagen placebo’s te hebben gehad zulke heftige migraineaanvallen, dat ze de proef moest afbreken. Het ‘geneesmiddel’ had haar zo aangegrepen dat ze gedurende een half jaar niet meer een hele dag spreekuur kon houden. Ze moest voor ’s middags een plaatsvervanger aannemen. Ze had nooit eerder een migraineaanval gehad, en daarna heeft ze er ook nooit meer een gekregen.
Ik had geen speciale waarde gehecht aan deze gebeurtenissen. Naar mijn ervaring traden er door de gespannen verwachtingen bij de proefnemingen vaak psychogene reacties op. Voorbeelden zijn buikspasmen, explosieve diarree, misselijkheid, pollakisurie [vaak plassen] duizeligheid, hoofdpijn, rillen, hittegevoel, eigenaardige gevoelens in diverse lichaamsdelen, enzovoorts. Deze kunnen al optreden in de placebofase. Maar de heren van de RGA hadden al veel verder gedacht. Zo werd ik verrast door de voor de hand liggende vraag, wat er eigenlijk gebeurd zou zijn als een ander meteen met het middel en wel in hoge potentie begonnen was, in plaats van buiten medeweten van de proefpersonen met placebo’s te beginnen. Stel eens dat we dan met een nog niet eerder beproefd middel waren begonnen?
Het lag voor de hand dat de collega dan na drie dagen ook met een migraineaanval zou hebben gereageerd. Ze zou ook gestopt zijn, en ze had ook een half jaar lang een invaller moeten aannemen. Hoe zouden dan haar symptomen zijn geëvalueerd? Net zoals bij de andere geneesmiddelproeven zou men toch aannemen dat deze ‘symptomen’ een werking van het middel waren, dat zo dus bevorderd zou zijn tot iets met een ‘diep ingrijpende werking op het zenuwstelsel’. In toekomstige homeopathische Materia Medica’s zou dan het nieuwe middel met de symptomen van onze collega worden opgetuigd. Tot slot kwam nog de vraag of de aanhangers van de hoogpotentieleer het optreden van migraine op de derde dag zouden hebben opgevat als een ondubbelzinnig bewijs voor de werkzaamheid van de hoge potenties.
Zulke ‘neuralgische punten’ werden vrij vaak aangeroerd, en ze dringen zich ook aan iedereen op die zich diepgaand en kritisch met deze therapievorm bezighoudt. Op verdere curiosa die zich tijdens deze proeven voordeden ga ik hier nu niet in. De gemachtigden van de RGA gingen er voor de praktische uitvoering van hun controleproeven vanuit dat als wat de homeopaten over geneesmiddelproeven beweren zelfs maar voor een deel zou kloppen, er een onderscheid gevonden moest worden tussen placebo en de middelhoge en hoge potenties. Dit onderscheid moet dan zo duidelijk zijn dat men het ook kan onderkennen, want anders zou een geneesmiddelproef met potenties helemaal geen zin hebben. Ook wie niet weet welk middel beproefd wordt, zou het onderscheid en de aard van de beproefde stof moeten kunnen zien.
Men was van mening dat bij een Belladonnaproef waarbij 50 personen alleen placebo krijgen, 50 andere middelhoge potenties en nog eens 50 hoge potenties, er bij de placebo’s alleen maar algemene symptomen zouden moeten komen die niet duidelijk op Belladonna betrekking hadden. Bij de lage potenties zouden dan de ‘organische Belladonnasymptomen’ moeten optreden, terwijl dan bij de hoge potenties de mentale en geestelijke symptomen hoorden te verschijnen. Het zou allemaal zo duidelijk moeten zijn dat iedereen aan wie men een protocolschrift ter inzage geeft, er meteen aan kan zien wat wat is: wie de hoge, de middelhoge en de lage potenties heeft ingenomen, en wie de placebo’s zijn.
Men had echter helemaal niet de opzet om de homeopaten die in Göttingen, Tübingen enzovoorts de proeven zouden uitvoeren voor te schrijven wat ze moesten doen. Men zou de voorstellen van de collega’s voor een protocol volgen, en precies zo experimenteren als het voorstel luidde, en dan de uitslagen van de geneesmiddelproef vergelijken met de verwachtingen. Wat er dan uitgekomen is, kan iedereen nalezen in de publicaties die de RGA over de uitslag zal doen verschijnen.
Vanwege de grote interesse die de homeopathie onder de bevolking geniet, kan men gevoeglijk aannemen dat tijdschriften en kranten de uitslagen voor een breed publiek toegankelijk zullen maken en dat ze delen van deze wetenschappelijke publicaties zullen populariseren en in hun kolommen zullen weergeven.
Literatuur bij deel II
10. Rabe, H. Begrüßungsansprache bei der Eröffnung der 100. Hauptversammlung des deutschen Zentralvereins homöopathischer Ärzte. In: Dtsch. Z. f. Hom. Jg. 1939, Bd. 55/18, S. 285.
11. Gross, W. Stapf, E.: Platina. In: Stapf’s Archiv 1822, Bd. 1, H. 1. S. 122-175.
12. Betr. Organon, S. 169, par. 138, vgl. zu Seite 4.
13. Hale, E.M.: Materia medica and special therapeutics of the new remedies. 1880, vol II, p.41ff.
14. Hahnemann, S.: Heilkunde der Erfahrung. In: Hufeland’s Journal 1805, Bd. 22, St. 3, S. 45-47, In der Ausgabe von Rabe, H.: S. 38ff.
15. Donner, F.: Über die Quellen der homöopathischen Arzneimittellehre. Allg. hom. Ztg. 1929 Bd. 177, S. S. 369ff.
16. Rabe, H.: Die Bedeutung der Arzneimittelprüfung für den homöopathischen Arzneischatz (Aus einem Gutachten). In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. Jg. 1939, Ed. 55/18, S. 142ff.
17. Donner, F.: Kritische Betrachtungen über Arzneimittelprüfungen. In: Allg. hom. Ztg. 1927, Bd. 175, S. 151ff.
18. Donner, F.: Über die Ankurbelung der homöopathischen Forschung. In Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1932, Jg. 11, S. 180ff.
III. Problemen
Het is relatief eenvoudig om door bronnenstudie en herhalingen van geneesmiddelproeven tot een oordeel over een of ander geneesmiddelbeeld te komen: berust het op een reëel fundament of niet? De zaken liggen echter echt ingewikkelder als men een therapie wil toetsen. In een ziekenhuis komen de patiënten meestal binnen in een duidelijke toestand en met een niet in twijfel te trekken diagnose. Niettemin is het daar zelfs moeilijk om het bewijs te leveren dat een therapie werkzaam is. Hoeveel moeilijker is dat dan in de vrije praktijk, waar de arts ook nog eens te maken heeft met een heel ander geheel van ziekten en ziekteverschijnselen. Daar spelen nog heel andere dingen een wezenlijke rol, zoals de persoonlijkheid van de arts, de faam die hij bij zijn patiënten geniet, zijn recepten (die vaak aan de wens van de patiënt tegemoetkomen) en nog andere zaken. In de anonimiteit van een ziekenhuis gaat het allemaal anders, daar hebben zulke persoonlijke factoren nauwelijks gewicht. Daar zijn vaak verscheidene artsen bij de zieke betrokken en de patiënt krijgt vaak medicijnen toegediend waarover hij verder niets hoort.
De gemachtigden (zie deel II) van de RGA (Rijksgezondheidsdienst, Reichsgesundheitsamt) konden bij hun bezoeken aan de polikliniek en het ziekenhuis allerlei zaken waarnemen die ze vroeger nooit zo duidelijk opgemerkt hadden, onder meer bijvoorbeeld hoezeer de houding van de zieke tegenover de therapie zijn gedrag kan beïnvloeden. Ik geef een voorbeeld.
Op een vrijdag werd ik voorgesteld aan een nieuwe patiënt met een maagzweer. De diagnose was röntgenologisch bevestigd. Omdat de patiënt een aanhanger was van de ‘biochemie’ [toen een naam voor een variant van homeopathie] wilde hij met de middelen van Dr. Schüssler [zgn. celzouten] behandeld worden. Hij kreeg dus Natrium phosphoricum voorgeschreven dat zowel in de biochemie als in de homeopathie wordt aanbevolen tegen zuurklachten bij een maagzweer. Op zaterdag vernam ik dat er moeilijkheden waren geweest, omdat de afdelingsapotheek het middel had verstrekt in druppelvorm, aangezien het middel in een flesje bewaard werd. De patiënt maakte bezwaar omdat Schüssler zijn middelen in tabletvorm zou aanbevelen. Gelukkig had de ziekenhuisapotheek het middel ook in tabletvorm op voorraad, en daar kon het dus nog op zaterdag gehaald worden. Maar de tabletten bevatten maar 0,1 gram en daarom wees de zieke het af als een foute behandeling, omdat de Schüssler-middelen werden verstrekt als tabletten van 0,25 gram. Mijn assistent W. Richter spande zich in om het middel in 0,25-gramstabletten buiten het ziekenhuis aan te schaffen en kwam terug met tabletten in de originele verpakking van de firma Dr. Willmar Schwabe te Leipzig. De tabletten hadden de goede grootte, maar de patiënt wilde ze pas innemen als men hem de verpakking had getoond. Maar daar stond op ‘Homöopathie Schwabe’ en een plaatje van Hahnemann, en dus wees de patiënt ook deze tabletten af als een fout medicijn. De volgende dag haalde W. Richter in de binnenstad het middel in biochemische verpakking. De zieke nam toen uit het pakje (met opdruk ‘Biochemie Schwabe’ en een plaatje van Dr. Schüssler) een tablet en was de volgende morgen vrij van klachten. Natuurlijk! Hij was fanatiek en volkomen overtuigd van zijn biochemische geneesmethode en de absolute superioriteit boven alle andere methoden, en verwachtte dat na het innemen van de ‘goede’ tabletten alles ‘meteen goed’ zou zijn. Bij een röntgencontrole was zijn maagzweer nog precies even groot als twee weken eerder, toen hij nog ambulant was.
Zulke gevallen maakten altijd een diepe indruk op de meekijkende professoren. Het geschetste geval was helemaal niet uniek, want onder de zieken die de beide homeopathische instellingen bezochten waren er niet alleen aanhangers van de homeopathie. Er waren er ook die zwoeren bij de biochemie, bij de zogeheten elektrohomeopathie van graaf C. Mattei [Cesare Mattei 1809-1896](noot 19), de elektrospagyriek van Dr. Zimpel [Carl Friedrich Zimpel 1800-1878] (noot 20), de geneeswijze van pastoor Felke en wat dies meer zij. Het was niet altijd makkelijk met zulke patiënten overweg te kunnen, speciaal als ze de monomane overtuiging hadden dat Schüssler (noot 21), Mattei en anderen gewoon veel knapper waren dan Hahnemann, en dus behandelingen verzonnen hadden die de mogelijkheden van de homeopathie ver achter zich lieten…! De psychologie van leken is gewoon een hoofdstuk apart. Toen wij indertijd als assistenten in het ziekenhuis in Stuttgart onze verontwaardiging uitten over bepaalde zaken binnen de homeopathie, gaf H. Meng, toen chef-arts van de tweede afdeling en later professor in de psychologie in Bazel, ons de wijze raad dat we ons goed moesten verdiepen in de psychopathologie van leken. Dan zou ons veel duidelijk worden.
De opdracht van de RGA behelsde dat de homeopathie op haar feitelijke waarde getoetst moest worden. Men vatte dit zo op dat gecontroleerd moest worden in hoeverre haar medicamenten feitelijk als farmacologisch geneesmiddel werkzaam zijn. Dit hield in dat men zoveel mogelijk alle foutenbronnen moest uitsluiten, dus ook alle beïnvloedingen door de dokters zelf. Prof. W. Siebert had enkele homeopathische artsen gedurende hun spreekuur gadegeslagen, en het was hem daarbij bijzonder opgevallen op wat voor aanstellerig-plechtige manier sommigen hunner de zieken doses toedienden, speciaal bij de hoge potenties. Hij dacht dat dit een aanzienlijke indruk moest maken op de zieken, speciaal als daarbij uitdrukkelijk verteld werd (wat hij had meegemaakt) dat deze paar korreltjes zo ongemeen krachtig waren, dat ze volkomen voldoende waren om hen beter te maken.
Welnu, dat collega’s het klavier van de verborgen psychotherapie meesterlijk kunnen bespelen is geen geheim, en het is ook niet beperkt tot homeopaten. Aan de andere kant weet ook iedereen dat artsen die buitengewone diagnostische en therapeutische methoden toepassen, niet alleen ‘zeldzaamheidswaarde’ hebben, die hun al een zekere faam verleent. Ze worden bovendien opgezocht door gelovige zieken die van zulke buitengewone methoden ook een verwachting van buitengewone werking koesteren. Al dat soort invloeden moesten bij de geplande onderzoeken zo goed mogelijk worden uitgesloten.
Dit was de gelegenheid om te wijzen op talrijke placeboproeven die homeopathische artsen al vanaf het begin van de twintigste eeuw hebben ondernomen om de werking van homeopathische middelen [in geneesmiddelproeven] te controleren (noten 22, 23). De artikelen van Wesselhoeft (1912, 1914) [Conrad Wesselhoeft jr. 1884-1962] en Chadwell (1914) mogen algemeen bekend zijn, omdat ze meerdere malen in Duitse homeopathische artikelen genoemd worden. Van de placeboproeven van E. Scheidegger sr., A. Stiegele en mijzelf noem ik de volgende. Toen A. Stiegele in 1921 de leiding overnam van het homeopathische ziekenhuis in Stuttgart, deed hij zijn best om telkens maar één middel voor te schrijven. Hij deed dat zowel om didactische redenen als om voor zichzelf duidelijkheid te verkrijgen over de werking van het middel. Om de door hem gewenste ‘heldere lijn der beoordeling van de werking van het middel’ niet te laten vervagen, werden bij tussentijds optredende en niet al te ernstige klachten van ziekenhuispatiënten eerst placebotabletten gegeven. Dat gebeurde vooral als de zieken ’s avonds een slaapmiddel wilden hebben. Velen sliepen dan al na één tablet in, bij anderen moest het schijnmiddel – meestal in een andere vorm toegediend, dus als druppels of korrels – door de nachtzuster nog eens herhaald worden.
In 1930 viel me bij een bezoek op hoeveel zieken er na het placebo prompt in slaap vielen. Ik controleerde de cijfers grondig en kwam tot de opmerkelijke conclusie dat in de ene nacht 30 percent van de zieken geslapen hadden na een placebo, in een andere nacht een paar percent minder en dan weer een paar percent meer. Ik was toen geneigd dit hoge percentage toe te schrijven aan de grote suggestibiliteit van de overtuigde homeopathieaanhangers. De overgrote meerderheid van onze patiënten kwam namelijk uit die kringen. Maar tegenwoordig moet ik die mening herzien, want dertig jaar later hebben Amerikanen met placeboproeven ook dergelijke percentages verkregen. Dat men bij slaapstoornissen van zwaar psychiatrische patiënten hele andere cijfers kan krijgen, zij terzijde opgemerkt.
A. Stiegele lette bij zijn keuze van het middel niet op zo de vaak dagelijks wisselende subjectieve symptomen. Hij ging vooral af op de objectief beschikbare organische gegevens, maar daarvoor is altijd enige tijd nodig om tot een betrouwbare diagnose te komen. Daarom kregen de zieken wie niets levensbedreigends mankeerde gedurende de tijd van het onderzoek ook een placebo, totdat de diagnose definitief was. Het zal niemand verbazen dat ettelijken hunner al tijdens die placebotijd klachtenvrij werden. Het was echter opvallend dat een niet gering aantal zieken in de placebotijd al aanzienlijke ‘beginverergeringen’ en dergelijke bij zichzelf waarnamen. Sommige gaven zelfs gedetailleerd aan hoe ze na elke keer dat ze het ‘geneesmiddel’ innamen in de zieke lichaamsdelen een duidelijk ‘werking’ bespeurden, een gewroet of een trilling, kloppen of warm worden en wat dies meer zij. Dat hield dan enige tijd aan, en als het voorbij was, bespeurde men een duidelijke verbetering. Het is alweer niet verbazingwekkend dat na het feitelijk toedienen van een medicijn andere zieken dezelfde verschijnselen aan zichzelf waarnamen. Maar ze als ondubbelzinnige middelwerkingen op te vatten, zoals vele collega’s doen, is zeker onjuist.
In 1929 kwam er een chef-arts bij het ziekenhuis die de werking van hoge potenties duidelijk wilde demonstreren voor de assistenten. Zijn proeven werden dermate krakkemikkig uitgevoerd dat men hem er telkens op kon wijzen dat zijn successen op foutieve waarnemingen berustten. Hij beweerde onder andere dat bij tuberculosepatiënten die men Tuberculinum C30 gaf, zeker duidelijke verergeringen met temperatuursverhogingen zouden optreden.
We hadden eens een patiënte, wier sterke vermagering niet goed verklaarbaar was zolang ze nog leefde. Hij gaf haar enkele korrels Tuberculinum C30 op de tong, en voorspelde dat ze de volgende dag verhoging zou krijgen als ze aan een tuberculeuze aandoening van de organen leed. De temperatuur werd tot dat ogenblik tweemaal daags gemeten, maar moest bij deze patiënt toen elke drie uur gemeten worden. Inderdaad was de volgende dag de avondtemperatuur duidelijk hoger! Het optreden van deze temperatuurstijging werd nu door hem als een ondubbelzinnig effect van een C30 beschouwd.
Ik merkte hierover op dat mogelijke foutenbronnen niet zorgvuldig genoeg waren geëlimineerd. Bij de gebruikelijke temperatuurmeting werd om 6 uur ’s ochtends en tegen 4 uur ’s middags gemeten. Bij de patiënte waren de metingen echter op heel andere tijden verricht, toen ze om de drie uur gemeten werd. Daardoor werden ook andere fasen van het temperatuurverloop geregistreerd. Ik kon hierbij wijzen op omvangrijke ervaringen toen ik in de Eerste Wereldoorlog in een observatielazaret verantwoordelijk was voor een precieze temperatuurmeting bij zieken die wegens testdoeleinden met ‘alttuberculin’ waren geïnjecteerd. Ik werd weliswaar uitgelachen wegens mijn tegenwerpingen, maar als plaatsvervangend chef-arts kon ik toch bereiken dat de patiënte die inmiddels weer normale temperaturen had bij de metingen tweemaal daags toch weer om de drie uur gemeten werd. Daarbij bleek dat ze gewoonlijk haar hoogste temperatuur ’s middags tussen 5 en 6 bereikte.
Helaas heeft de desbetreffende collega in de volgende 22 maanden die ik nog in dat ziekenhuis werkte verder geen proeven met Tuberculinum C30 gedaan, maar daarentegen vrij vaak in artikelen bericht over de volgens hem absoluut onweerlegbare werking van de C30 van dit middel. Het zal dus wel niemand verbazen dat de gemachtigden van de RGA, die deze artikelen gelezen hadden, een controleproef planden, aangezien die gemakkelijk uit te voeren is en dan onweerlegbare resultaten zou opleveren. Om na te gaan of de beweerde reacties na inname van korrels Tuberculinum C30 feiten zijn of op vergissingen berusten, heeft men volgens het plan van de in tuberculose bijzonder ervaren prof. W. Siebert het volgende nodig:
1. Een flink aantal tuberculoselijders. Aan de rand van de stad Berlijn zijn in diverse kuuroorden wel 3000 bedden. Een instructie van de RGA zal deze patiënten beschikbaar stellen.
2. Diverse elektrische toestellen die de temperatuur doorlopend en nauwkeurig registreren, zodat kortdurende temperatuurstijgingen niet verloren gaan. Men hoeft slechts klinieken op te dragen apparaten die niet in gebruik zijn enkele maanden beschikbaar te stellen. Als men zo 20 apparaten heeft, dan kan men per week 20 patiënten testen, dus in een kwartaal zo’n 250 personen. Bij de proeven krijgen alle patiënten dagelijks placebokorreltjes, maar de helft – 125 – op van tevoren bepaalde dagen onopvallend korreltjes van het middel in C30. Bovendien moet bij elke zieke die bij de proef betrokken is, tweemaal daags een differentiële analyse van de witte bloedlichaampjes gedaan worden, om vast te stellen of de eventueel te verwachten reacties de aantallen ongesegmenteerde leukocyten of lymfocyten veranderen.
3. Vanzelfsprekend moeten alle zieken in het onderzoek, dus elke week ongeveer 20, nauwkeurig worden geobserveerd door de artsen van het kuuroord en een hiertoe aangestelde homeopathische arts, om te zien of ze misschien andere reacties vertonen.
Uit de temperatuurgrafieken, de uitkomsten van het bloedonderzoek en de verschijnselen die al dan niet bij de patiënten zijn opgetreden en door artsen geregistreerd, moet dan onweerlegbaar duidelijk worden welke van de patiënten slechts placebo’s hebben gekregen, en welke de Tuberculinumverdunningen. In elk geval moet tussen beide groepen een verschil kunnen worden aangetoond, als de beweringen van de homeopathische artsen juist zijn. Het uitbreken van de oorlog heeft dit belangrijke onderzoek onmogelijk gemaakt.
In de jaren van samenwerking tussen de gemachtigden van de RGA en de instellingen waar ik werkte, kregen ze helaas ettelijke zaken te zien die niet zo goed waren voor de homeopathie. Zo bleek bijvoorbeeld toevallig bij een bezoek aan de mannenafdeling van het homeopathische gedeelte van het Rudolf-Virchow-Ziekenhuis dat ongeveer tien percent van deze zieken pernicieuze anemie [bloedarmoede veroorzaakt door gebrek aan vitamine B12] hadden. Bij allen was de diagnose vroeger al eens vastgesteld en de daarop volgende levertherapie had een goed gevolg gehad. Maar deze zieken waren mettertijd de verdere behandeling met injecties beu geworden en hadden bepaalde homeopathische artsen opgezocht, met als resultaat dat ondanks ononderbroken homeopathische behandeling hun bloedstatus steeds verder achteruitging en zij ten slotte in het ziekenhuis terecht kwamen in een voor die tijd levensbedreigende toestand…
Het gevolg was dat de heren van de RGA zich met het probleem van de werkzaamheid van de homeopathie bij bloedziekten diepgaand bezighielden en mij zeer, zeer ernstige vragen stelden. Als complicatie kwam daar nog bij dat tijdens de zittingen van de Berlijnse Vereniging van homeopathische artsen, evenals bij de cursussen die ze gaven, er telkens weer collega’s waren die stellig beweerden dat de homeopathie – in tegenstelling tot de universitaire geneeskunde – pernicieuze anemie kon genezen. Korte tijd later kwam prof. A. von Domarus [de internist Alexander von Domarus 1881-1945] kwam korte tijd later bij mij met het verzoek om op een voor dit doel speciaal extra in te richten afdeling voor pernicieuze anemiepatiënten met 50 bedden, samen met hem zieken homeopathisch te behandelen. Ik dankte hem voor zijn belangstelling maar wees het voorstel af, met de uitleg dat naar mijn ervaring hier met homeopathische middelen niets wezenlijks te bereiken viel. Domarus stond perplex over zulk een mening, die in strijd was met wat hij tot dan toe van homeopathische artsen gehoord had. Op de pijnlijke vragen die hij toen stelde, kon ik er bij wijze van antwoord echter op wijzen dat men vroeger bij een algemeen versterkende klinische behandeling af en toe voorbijgaande verbeteringen kon waarnemen. Misschien hadden collega’s die niet voldoende met de materie vertrouwd waren wel eens iets dergelijks meegemaakt en het dan voor een genezing gehouden. Bovendien komen er ook wel eens foute diagnoses voor, ook in ziekenhuizen. De homeopathie dankt het slechts aan het uitbreken van de oorlog dat Domarus geen van de ‘pernicosia-genezers’ heeft kunnen aantrekken en dat we in de publicaties van de RGA dus niet kunnen nalezen hoe deze pogingen tot behandeling zijn verlopen.
Het gebeurde wel eens tijdens een anamnese in de polikliniek dat iemand toegaf dat hij vroeger gonorroe gehad had. Maar toen een zieke zich eens lovend uitliet over een recente gonorroebehandeling en vervolgens uit zijn vestzak een flesje met Thuja C30 tevoorschijn haalde en zei dat hij altijd stipt eenmaal per week de door een arts voorgeschreven korreltjes innam, werden we achterdochtig en controleerden we de beweerde genezing met een plasbuisuitstrijkje waarin vervolgens leukocyten en gonokokken werden aangetoond. Van toen af controleerden we dergelijk zogenaamd homeopathisch genezen patiënten, niet zelden met hetzelfde resultaat.
Dit maakte op de gemachtigden van de RGA een diepe indruk, temeer daar in die tijd een arts uit Mecklenburg korte tijd bij ons stage liep die de gonorroebehandeling betitelde als het ‘meesterwerk van de homeopathie, die alle gevallen kon genezen.’ Hij beriep zich op een artikel dat in 1927 verschenen was in het Deutsche Zeitschrift für Homöopathie, van de hand van een bekende collega uit Berlijn (noot 28) en hij was volslagen doof voor onze tegenwerpingen. Het zal dan ook niemand verwonderen dat ook een controleproef gepland werd voor de werkzaamheid van een homeopathische gonorroebehandeling, en wel in de kliniek voor huidziekten van de Charité. Het uitbreken van de oorlog verhinderde ook dit.
In de loop van de vier jaar gedurende welke de gemachtigden van de RGA mij in mijn kantoor bezochten en met mij spraken over vragen betreffende de homeopathie, zijn mij natuurlijk niet alleen deze drie zojuist geschetste voorstellen ter ore gekomen. Het was voor mij zeer deprimerend, telkens maar weer onhoudbare uitlatingen van collega’s te moeten verontschuldigen en verklaringen te moeten zoeken hoe een en ander überhaupt mogelijk was.
Kort voor het begin van de officiële controleproeven van het Robert-Koch-Ziekenhuis vroeg W. Siebert aan mij om enige visites op zijn afdeling mee te maken, en zo nodig een paar adviezen te geven. Het kwam mij belangrijk voor er zeker van te zijn dat homeopathische middelen snel konden worden afgeleverd. Om dit te testen werden door mij voor enkele zieken homeopathische middelen voorgeschreven. Toen de directeur van de ziekenhuisapotheek ons wees op de bureaucratische problemen die eerst moesten worden opgelost, sprak ik met W. Siebert af dat de zieken die nu na mijn visite nieuwe medicijnen verwachtten, driemaal daags enkele druppels alcohol toegediend zouden krijgen. Bij mijn volgende bezoek vermeldde W. Siebert een zeer interessant verschijnsel dat hij en zijn medewerkers hadden waargenomen. Bij de eerdere visite hadden we enkele malen het woord homeopathie genoemd. Daardoor meenden de zieken, die slechts gewone alcohol kregen dat ze een homeopathisch middel kregen. Een deel van de zieken was daarover verontwaardigd en maakte bezwaar. Bij een ander deel, de zieken die een positieve instelling hadden ten opzichte van homeopathie, trad al een verbetering in na inname van enkele druppels alcohol, sommigen waren al in die paar dagen vrij van klachten geworden. Daarmee werd duidelijk dat als men objectieve uitkomsten wil hebben, men deze positieve of negatieve vooroordelen van de patiënten moet uitschakelen, en dat men het woord homeopathie bij dergelijke proeven streng moet vermijden. Men wil immers niet vaststellen wat het geloof aan het homeopathische medicament zoal vermag, maar wat het medicament als zodanig presteert, nadat het zorgvuldig volgens de homeopathische principes is uitgekozen.
Literatuur bij deel III
19. Mattei, C. Electro-homoöpathische Heil-Methode des Grafen Cesare Mattei. 1879, B.-Nr.: 403.
20. Zimpel, Ch. E.: Allerneuestes Heilsystem als Fortsetzung seiner ‘Vegetabilische Elektricität’ für Heilzwecke. 1974, 4. Auflage. B.-Nr.: 412.
21. Schüssler: Eine abgekürzte Therapie. 1898, 25. Aufl. B.-Nr.: Nr. 2512.
22. Scheidegger, E.: Beitrag zu einer Prüfung der Ameisensäuren. In: Allg. hom. Ztg. 1923 Bd. 171, S. 33ff.
23. Wesselhoeft, C. was fordert die moderne Wissenschaft von unseren Arzneiprüfungen? In: Allg. hom. Ztg. 1929, Bd. 177 S. 221 ff.
24. Fotokopie der ‘Vereinsnachrichten’ aus: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1929, S. 82.
25. Leeser, O.: Über Tuberkulinbehandlung. In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1922, S. 553ff.
26. Leeser, O.: Die psoratheorie Hahnemanns und die Moderne Konstitutionslehre. In: Hippokrates 1928/29 1. Jg. S. 157.
27. Donner, F.: Zur Lösung der Hochpotenzfrage. In: Allg. hom. Ztg. 1935, Bd. 183, S. 87ff und S.91.
28. Aebly, J. Betrachtungen über O. Leesers Grundlagen der Heilkunst. Allg. hom. Ztg. 1927, Bd. 175, S. 244ff.
29. Planer, R.: Betrachtungen zum Gesetz zur Bekämpfung der Geslechtskrankheiten. In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1927, S. 205.
IV. Experimenten en resultaten
Tijdens het Internationale Homeopathische Wereldcongres van 8 tot 15 augustus 1937 in Berlijn sprak de beschermheer van het congres [Rudolf Hess] de vergadering als volgt toe:
‘Duitsland beschouwt het als een noodzaak van staatswege dat van alle verschijnselen nagegaan wordt in hoeverre ze voor het volk van nut kunnen zijn. Dit beginsel moet in het bijzonder worden toegepast op geneeswijzen. Want de geneeswijzen hebben een directe invloed op de grondslag van het leven van het hele volk: vanwege het behoud of het herstel van de gezondheid van elk individu. Het is bekend dat niet alleen nieuwe geneeswijzen maar ook die welke hun oorsprong in een verder verleden hebben, zoals tegenwoordig de homeopathie, hebben te lijden van een vijandige houding en dat ze ook ervaren hebben dat afzonderlijke artsen ze afwijzen zonder dat deze die geneeswijzen serieus te hebben onderzocht.
De arts is echter de wezenlijke drager van het geneeswezen; hij is er dus vóór alles verantwoordelijk voor dat werkelijk alle kennis over genezing en alle geneeskunst die dienstig kan zijn aan de totaliteit van het volk ook in de praktijk een toepassing vindt. Daarom heb ik het beschermheerschap van het 12de Internationale Homeopathische Congres in Berlijn op me genomen met het doel de interesse van de staat voor alle geneeswijzen die de volksgezondheid dienen tot uitdrukking te brengen. Tegelijk zou ik alle artsen tezamen willen oproepen om ook tot dusverre afgewezen of zelfs vijandig bejegende geneeswijzen onbevooroordeeld te onderzoeken. Deze onbevoordeelde toetsing moet niet alleen op theoretisch gebied uitgevoerd worden, maar ook en vooral in de praktijk, met name door diegenen die anderssoortige therapieën toepassen dan de algemeen gebruikelijke…’
De president van de RGA, professor Reiter, achtte het tijdstip gekomen dat op de jarenlange voorbereidingen voor een toetsing van de homeopathie de daad moest volgen. In een feestelijke zitting in de grote zaal van het RGA vond in de herfst van het jaar 1937 het begin van de toetsing plaats, het grootste moment in de geschiedenis van de homeopathie, zoals A. Stiegele me toefluisterde bij het betreden van de zaal. Het geschiedde voor een gremium van toonaangevende vertegenwoordigers van de Duitse geneeskunde. Aanwezig waren onder anderen de afdelingsdirecteuren van de RGA en van het Robert-Koch-Instituut voor infectieziekten, professoren van verschillende universiteiten – vooral internisten en farmacologen – vertegenwoordigers van veterinaire hogescholen, chef-artsen van de grote Berlijnse ziekenhuizen, onder wie ook de leider van de homeopathische afdeling van het Rudolf-Virchow-Ziekenhuis, vervolgens professor L.R. Grothe [Louis Ruyter Radcliff Grote 1886-1960] van het Rudolf-Hess-Ziekenhuis van Dresden [het voormalige Stadtkrankenhaus Dresden-Johannstadt, dat in 1932 gesloten werd, maar in 1935 het centrum van de Duitse alternatieve geneeskunde werd. In 1941 werd het om begrijpelijke redenen omgedoopt in Gerhard-Wagner-Krankenhaus, en tegenwoordig is het het universitaire ziekenhuis Carl Gustav Carus], en van homeopathische zijde A. Stiegele als chef-arts van het ziekenhuis te Stuttgart en ook de voorzitter van de homeopathische artsen H. Rabe.
In zijn openingswoord zette de president van de RGA uiteen dat deze toetsing zo grondig en omvangrijk mogelijk zou moeten worden uitgevoerd, als in de eerste jaren zou blijken dat er echt iets klopte van de homeopathie. In dat geval zouden alle universiteiten en onderzoeksinstellingen erbij betrokken moeten worden. Voor de noodzakelijke onderzoeksactiviteiten moesten geen tientallen, maar honderden miljoenen Reichsmark [de Reichsmark was toen circa 1,30 gulden of 0,25 US dollar] ter beschikking worden gesteld. Men verwachtte helemaal niet dat alles wat tot dan toe door de homeopathie beweerd werd, ook echt waar was. Men zou al volkomen tevreden zijn geweest als er slechts 5 percent juist was. De homeopathie gebruikte volgens zijn informatie ongeveer 1000 verschillende medicamenten. Als zou blijken dat bij de komende onderzoekingen bij 50 middelen feitelijk en zeker werkzame therapeutische eigenschappen konden worden vastgesteld, dan was dit al een uiterst bevredigend resultaat. Men verwachtte ook geen wondergenezingen, maar men zou ook al tevreden zijn als men bijvoorbeeld bij tyfus de periode van drie weken met hoge koorts wezenlijk kon bekorten of de frequentie van recidive kon verminderen, zodat de totale ligduur, die bij deze ziekte toch meestal drie maanden of langer duurt, met een paar weken bekort kon worden.
De toetsingen zouden zich niet alleen moeten afspelen op het gebied van het geneesmiddelonderzoek en de behandeling van zieken. Ook de grondslagen, zoals de similiaregel en de nog steeds omstreden wet van Arndt-Schulz [kleine prikkels stimuleren, grote prikkels remmen], zouden het voorwerp moeten worden van diepgaand onderzoek. Voorts konden op het gebied van de experimentele geneeskunde nog wel enkele bijdragen geleverd worden. Men zou kunnen denken aan proeven met kunstmatig geïnfecteerde laboratoriumdieren. Daar zou men grote reeksen met en zonder behandeling kunnen opzetten en zo bij wijlen ondubbelzinnige bewijzen ten gunste van de homeopathie kunnen leveren…
Hier volgde toen een interruptie van homeopathische zijde [van H. Rabe], waarin beweerd werd dat de homeopathie op een heel ander vlak lag. Zo zou bijvoorbeeld Digitalis in immateriële verdunningen, dus bijvoorbeeld een C200 of een C1000 op mensen beproefd zijn, die dan voor de toepassing van het middel waardevolle symptomen ontwikkelen…
Er viel een pijnlijke stilte, totdat de farmacoloog Wolfgang Heubner, die naast mij zat, opstond, zich tot de interrumpant wendde en zei dat digitalis het farmacologisch meest intensief onderzochte geneesmiddel is. Hij wilde daar graag wat nieuws over leren. Hij en zijn medewerkers brandden van verlangen om de door vergeestelijkte potenties teweeggebrachte symptomen aan eigen lichaam te leren kennen. Ook zou hij gaarne nalezen wat bij dergelijke geneesmiddelproeven onweerlegbaar vastgesteld zou zijn, en hij vroeg om een literatuurreferentie. De interrumpant, die helemaal niet voorbereid was op een ‘hic Rhodus, hic salta‘, moest voor alle aanwezigen op pijnlijke wijze de aftocht blazen.
Twee dagen later kwamen deelnemers aan de openingszitting naar het ziekenhuis om van mij nadere details te vernemen over de uitkomsten van een geneesmiddelproef met Digitalis C1000. Ik moest ze nadrukkelijk aanraden zich tot de interrumpant te wenden. Weken later kwamen er professoren en assistenten van het farmacologische instituut naar de polikliniek om nadere inlichtingen over de uitvoering van een geneesmiddelproef met Digitalis in hoge potenties. Zij wilden zulk een proef uitvoeren om zich een eigen oordeel te kunnen vormen over de feitelijke waarde van de homeopathische manier om de werking van geneesmiddelen te onderzoeken.
In de late herfst van 1937 begon de eerste werkgroep voor de toetsing van de homeopathie met zijn activiteiten. Tot de groep behoorden de voorzitter van de homeopathische artsen professor H. Rabe, de internist professor W. Siebert en als farmacologen professor Kuschinsky [Gustav Kuschinsky uit Mainz, 1904-1992] en professor Bonsmann. Eerst werden in het farmacologische instituut algemene vragen over de uitvoering van de geneesmiddelproeven en de waarde van de afzonderlijke geneesmiddelbeelden diepgaand met H. Rabe besproken. Daarna kwamen de specifieke vragen. Nu was Rabe in homeopathische zaken een autodidact, die zich als algemeen praktisch medicus tot dan toe nauwelijks serieus geïnteresseerd had voor de totstandkoming van de afzonderlijke geneesmiddelbeelden. Dat was de oorzaak dat hij met betrekking tot alle vragen die met geneesmiddelproeven samenhingen helemaal was blijven steken in de door velen fel verdedigde wensbeelden. Dit kwam nu op pijnlijke manier aan het licht. De heren van deze werkgroep, die mij regelmatig bezochten, vertelden vernietigende verhalen, en ze vroegen me hoe zoiets toch mogelijk was. Ik kon alleen maar telkens weer wijzen op het feit dat wegens het ontbreken van homeopathische onderzoeksinstituten en de moeilijke toegankelijkheid van de oude homeopathische geschriften de meerderheid van de homeopathische artsen onbekommerd bleef geloven in wensvoorstellingen over vroegere geneesmiddelproeven, die natuurlijk nogal wat verschilden van de werkelijkheid.
Bij een van hun bezoeken hadden ze het er terloops over dat ook bepaalde loten van de homeopathische stam, zoals biochemie en bepaalde behandelingen met complexmiddelen ook in de controleproeven zouden moeten worden betrokken. Men kwam ook over het middel Silicea te spreken, dat men wilde toetsen met hoge potenties. Ik kon hen slechts waarschuwen en voorstellen dat ze beter met andere middelen en dan in heel lage potenties konden beginnen. Maar daarmee was ik te laat. Er was al besloten tot een geneesmiddelproef met Silicea in hoge potentie. Ik vernam dat H. Rabe dit had voorgesteld en zich bij de voorbesprekingen meer en meer had vastgebeten in voorspellingen wat voor wonderbaarlijks dat allemaal zou opleveren. Men had daarop besloten dat zoals H. Rabe het uiteengezet had, zo zou het ook worden uitgevoerd, zodat men kon zien wat daar allemaal uit zou komen.
De geneesmiddelproef met Silicea werd uitgevoerd. De helft van de proefpersonen kreeg placebo’s, de anderen het middel in C30. Noch de leider van het experiment, noch de heren die meekeken wisten wie het placebo en wie het middel had ingenomen. In het algemeen viel tijdens het verloop van de geneesmiddelproef op dat H. Rabe onder de symptomen die door de proefpersonen werden aangegeven voortdurend zat te vissen naar Siliceasymptomen.
Op een dag gaven twee van de proefpersonen een vochtig gevoel in de neus aan. Mogelijk kwam dit doordat het weer nat en koud was of doordat de proefpersonen te lang in een rokerige ruimte gezeten hadden. De naar Siliceasymptomen zoekende collega was zeer enthousiast en verklaarde dat dit zeer ondubbelzinnige symptomen waren van Silicea van hoge potentie. Daarop kwamen de andere twee professsoren die als waarnemer fungeerden naar mij toe in het ziekenhuis om te vragen of bij homeopathische geneesmiddelproeven de leider van het experiment wist welk middel de proefpersonen kregen. In dat geval waren toch alle sinds Hahnemann uitgevoerde proeven als uiterst twijfelachtig te beschouwen, als de proefleider onder de aangegeven symptomen diegene eruit zocht die ten gunste van het geteste middel spraken. Nou ja, zo was het tot die tijd helaas altijd gegaan. Ik had meegemaakt hoe O. Leeser [Otto Leeser, 1888-1964] bij zijn geneesmiddelproeven nakeek of onder de honderden symptomen die door de proefpersonen geproduceerd waren er ook een paar waren die zouden kunnen pleiten voor het beproefde middel, en die was dan dolenthousiast als hij ze vond, waarna hij de geneesmiddelproef als ‘positief’ betitelde. Hierover kan men natuurlijk ook anders denken.
Laten we terugkeren tot de Siliceaproef. Na het einde van de proefperiode werden de lijsten geopend waarin stond welke flesjes placebo bevatten en welke Silicea C30. Het bleek dat beide proefpersonen die zo ondubbelzinnig Siliceasymptomen hadden gerapporteerd in werkelijkheid placebo gekregen hadden. Uit de zorgvuldig bijgehouden protocolschriften konden noch Rabe, noch de andere homeopathische artsen eenduidige Siliceasymptomen aflezen, noch onderscheiden welke groep protocolschriften afkomstig waren van de placeboproefpersonen, en welke van de Silicea’s. De geneesmiddelproef was dus volledig negatief verlopen.
[In de Prokop-weergave staat de voorgaande alinea iets uitvoeriger, namelijk als volgt:
Na het einde van de proefperiode werden de afzonderlijke protocolschriften vermenigvuldigd en voorgelegd aan diverse homeopathische artsen, die dan moesten beslissen welk middel er beproefd was. Ze konden het niet ontdekken. Daarna werd medegedeeld dat de helft slechts placebo gekregen had. De protocollen waren deels met Arabische, deels met Romeinse cijfers genummerd, de placebo’s met het ene soort cijfers en de andere met het andere soort cijfers. Niemand kon aangeven welke de placebogroep was, omdat bij beide groepen ongeveer evenveel symptomen werden waargenomen. Toen deze collega’s werd onthuld dat het om een Siliceaproef ging, gelukt het ook niemand om aan te geven welke de placebogroep was en welke de Siliceagroep. De geneesmiddelproef was dus volledig negatief verlopen.]
In [de herfst van] 1938 begonnen de klinische proeven in de tweede kliniek voor interne geneeskunde van het Robert-Koch-Ziekenhuis. Ik werd uitgenodigd om deel te nemen aan de visiterondes van H. Rabe, en was zo ooggetuige van hetgeen zich afspeelde. H. Rabe probeerde een homeopathische behandeling te geven aan door hemzelf uitgezochte zieken. Helaas waren dit meestal ziektegevallen bij wie volgens mijn lange ziekenhuiservaring geen wezenlijke effecten te verkrijgen zijn met homeopathische middelen. Mijn frequente opmerkingen werden door hem straal genegeerd. Kennelijk leefde hij met betrekking tot de klinische mogelijkheden van de homeopathie in dezelfde wereldvreemde wenswereld als met zijn opvattingen over geneesmiddelproeven. En zo gebeurde het onvermijdelijke!
Het is tenslotte heel wat anders als men als vrijgevestigde en door patiënten hooggewaardeerde arts voornamelijk psychosomatische patiënten onder zijn hoede heeft. De persoonlijkheid van de arts speelt dan vaak een dominante rol. Maar in het ziekenhuis heeft men klinische gevallen voor zich, die geen van alle weten wat er eigenlijk gebeurt en wie al die artsen zijn die gezamenlijk bij de visiteronde meelopen. Bovendien worden de gesprekken over de gekozen middelen en dergelijke pas buiten de zaal gevoerd, en worden de medicamenten dan enkele dagen later onopvallend gebracht, zodat al die opbeurende opmerkingen er niet zijn waarmee veel collega’s het overhandigen van een recept begeleiden.
Eind januari 1939 stopte ik wegens mijn ziekte [bloedende maagzweer] voorlopig met meelopen op de rondes, maar mij werd in april dringend verzocht om iets belangrijks te komen bespreken. Men vertelde mij dat men aan het begin van de proefnemingen de voorzitter van de RGA op de hoogte gesteld had dat er proeven met Silicea in het ziekenhuis ondernomen waren. Nu had men een brief van de voorzitter gekregen, die om inlichtingen vroeg wat er in dit anderhalve jaar aan positiefs gevonden was. Men zou moeten antwoorden dat er niets uit de geneesmiddelproef gekomen was, en dat bij de klinische proeven bij geen enkele patiënt ook maar een enkele reactie was opgetreden die pleitte voor een therapeutische werking van de gebruikte middelen. Men wees mij op een stapel statussen, en men verklaarde dat dit de statussen van alle patiënten waren die door H. Rabe behandeld waren. De thans acuut geworden situatie was al met H. Rabe besproken, en hij had ook geen geval kunnen aangeven, waarbij zijn therapeutische inspanningen op enigerlei wijze succes hadden gehad. Naar mijn mening gevraagd, was ik het met mijn gesprekspartner eens dat het niet opportuun was nu al het negatieve verloop van de proefneming bekend te maken. Ik stelde voor dat men zou kunnen zeggen dat zich tot nu toe bij deze onderzoekingen op ongewoon terrein bepaalde problemen waren ontdekt, en dat men op grond van de hier opgedane ervaringen vanuit een ander gezichtspunt opnieuw wilde beginnen.
In beperkte kring, waartoe ik ook was uitgenodigd, werd dit nieuwe begin ook gemaakt. Ten eerste overwoog men wat eigenlijk het nut was van deze toetsingen, in het bijzonder voor de homeopathische artsen. Er was immers al onweerlegbaar aangetoond dat veel in de geneesmiddelbeelden dubieus was, en voor een niet onaanzienlijk deel onwaar, wat onder bepaalde omstandigheden strafrechtelijke gevolgen zou kunnen hebben voor deze collega’s.
Ten tweede werd het Repertorium van Kent tevoorschijn gehaald en H. Rabe werd gevraagd hoeveel van de middelen die onder de afzonderlijke symptomen waren opgevoerd hij voor werkelijk betrouwbaar hield. Er ontwikkelde zich tussen de vertegenwoordigers van de RGA en H. Rabe een zeer interessant gesprek dat echter fataal was voor de homeopathie; daarop zal ik misschien later ingaan. Het moge hier voldoende zijn dat na lang touwtrekken H. Rabe uiteindelijk toe moest geven dat hij dacht dat slechts 5 tot 10 percent van de middelen die onder de afzonderlijke symptomen vermeld stonden, in zoverre steek hield dat men nog kon verwachten dat ze bij geplande proefnemingen ook echt bevestigd zouden worden.
In aansluiting hierop werden meer vragen over geneesmiddelproeven aan H. Rabe gesteld, waarbij men teruggreep op eerder door hem gedane beweringen die toen ook schriftelijk waren vastgelegd. Hij werd geconfronteerd met zijn vroegere opvattingen over Sepia, en hij bevestigde wat hij toen gezegd had. Hij bleef maar praten en werd zodoende steeds enthousiaster, en zei hoe onder de werking van hoge potenties bij de proefpersonen steeds meer typische Sepiasymptomen waren opgetreden. Toen men erop aandrong dan als tweede geneesmiddelproef er een met Sepia uit te voeren, kon hij vrijwel niet meer terug. Hem werd toen gevraagd een schriftelijke uiteenzetting te geven over de manier waarop de proef zou moeten worden uitgevoerd, en onder andere uitgebreid uit te leggen welke karakteristieke Sepiasymptomen dan bij hoge potenties te verwachten zouden zijn.
In aansluiting daarop kwam men te spreken over homeotherapie bij thyreotoxicose en op het boek over ‘Basedow en krop’ waarvan hij medeauteur was, en dat in die tijd [de eerste druk is van 1936] door de uitgever in superlatieve termen was aangeprezen: ‘Hier ziet men wat de homeopathie kan’. (noot 35) H. Rabe uitte zich uiterst optimistisch over de homeopathische behandeling van de ziekte van Basedow [ziekte van Graves, veroorzaakt een teveel aan schildklierhormoon], en dacht dat als men klinische mogelijkheden had, men dit allemaal duidelijk kon aantonen.
Nu kreeg hij te horen dat hij deze mogelijkheid zou krijgen. Men zou eenvoudig een afdeling voor patiënten met thyreotoxicose [ernstige ziekte door teveel aan schildklierhormoon] openen. Dan zou hij 50 bedden krijgen, en bij een behandelingsduur van drie maanden per geval de mogelijkheid om in een jaar tijds 200 thyreotoxicosepatiënten homeopathisch te behandelen. Alle moderne diagnostische tests zouden beschikbaar zijn, en zo zou men een eenduidig beeld krijgen over ‘wat de homeopathie echt vermag.’ Er werd afgesproken dat deze onderzoeken naar de therapie in de herfst van 1939 na de vakantie zouden beginnen.
Toen Rabe daarna met mij het ziekenhuis verliet, verraste hij me met de opmerking dat hij nu snel moest bedenken hoe hij deze proeven kon saboteren. Een goede reden had hij nog niet gevonden, omdat alles zo door en door correct en collegiaal was gedaan. Hopelijk zou hij op een idee komen, maar anders moest hij naar Reichsgesundheitsführer Dr. [Leonardo] Conti [1900-1945] gaan en hem dringend vragen de hele toetsing van de homeopathie meteen te laten afbreken, want ‘wij kunnen dat toch helemaal niet wat wij beweren’ (zo zei hij het letterlijk!). Maar na alles wat hij al tegen Conti, Rudolf Hess en prof. Reiter [president RGA] over homeopathie had gezegd, kon hij het laatste nauwelijks doen. Hij vervolgde dat het toch ‘volslagen waanzin’ was van de gemachtigden van de RGA om ‘datgene ernstig te nemen wat wij, die toch maar kleine medici practici zijn, zeggen of in onze tijdschriften publiceren’ en dat dan aan een wetenschappelijke toetsing te onderwerpen, zoals de homeotherapie bij pernicieuze anemie, diabetes, gonorroe enzovoorts. En om nu de inrichting van een afdeling voor thyreotoxicose te plannen was toch ‘klinkklare onzin’, want in werkelijkheid kunnen we helemaal geen uitgesproken thyreotoxicose genezen.
Toen ik erop wees dat hij zich toch hier zeer optimistisch over had geuit, en ook niet tegen de reclame van de uitgever had geprotesteerd, gaf hij mij in lange gesprekken een blik in zijn gedachtewereld, en hoe hij het beroep van homeopathische arts als zodanig zag. Maar ik ga daar vandaag niet op in.
Ook over de geplande geneesmiddelproeven en de daarmee samenhangende vragen uitte hij zich eenduidig: wij zijn eenvoudige practici die vooral geïnteresseerd zijn in wat men aan een zieke die in de spreekkamer komt moet geven voor de door hem geuite klachten. En nu verwachtte men dat hij inlichtingen kon geven over deze of gene geneesmiddelproef van lang geleden en of we de daarop berustende geneesmiddelbeelden in het ene geval voor enigszins betrouwbaar en in het andere geval voor uiterst dubieus moesten houden. En nu moest hij nog een uiteenzetting over de geplande Sepiaproef uitwerken? Wat weten wij nou helemaal van Sepia? Misschien zijn wel alle Sepiasymptomen in de homeopathische geneesmiddelleer pure fantasieproducten? En nu moest hij dan schriftelijk vastleggen welke symptomen hij na hoge potenties verwachtte! Op mijn suggestie dat zowel wat hij maar een uur tevoren allemaal beweerd had als de zekerheid van zijn betoog over wat er na hoge potenties allemaal zo duidelijk aan het licht komt, in onoverbrugbare tegenspraak was met wat hij nu stond te zeggen, gaf hij als zijn mening: ‘Maar zo stellen wij homeopaten ons de dingen toch voor!’ [versie Prokop heeft nog de volgende zin:] Hij was een drukbezette practicus en geen geneesmiddelonderzoeker.
Hij had de gemachtigden van de RGA altijd de homeopathie zo voorgesteld zoals de homeopathische practici zich de dingen voorstellen. Men kon toch niet denken dat de zij [de gemachtigden] de bronnen van de geneesmiddelproeven paraat zouden hebben en meteen zouden kunnen beoordelen wat feitelijk waar was en in hoeverre de werkelijkheid afwijkt van de voorstellingen van de homeopaten.
Daarna brak hij het gesprek af met de opmerking dat ik er verzekerd van kon zijn dat de vorige generatie hem de billen had gebrand en dat hij nu op buitengewoon pijnlijke blaren moest zitten. Ook opperde hij de mening dat de homeopathie mogelijkerwijs helemaal geen farmacotherapeutische methode was, zoals tot dusverre altijd aangenomen was en zoals ook altijd door mij gezegd is, maar een zekere vorm van psychotherapie. De arts gaat zeer subtiel in op de verschillende en soms volslagen bijkomstige symptomen van de zieken, en besteedt dan vaak veel tijd aan het omwerken van de verkregen gegevens tot een geneesmiddelkeus; daarbij bladert hij dikke boeken door zoals de Materia Medica en Repertoria. Dat is dus een manier van doen zoals de zieken helemaal niet gewoon zijn van andere artsen, en dat kan, zo zei Rabe, een indruk op de patiënt maken die dan door een psychologisch proces een ons nog onbekend genezingsmechanisme in gang zet, dat vervolgens tot verdwijning van de klachten voert.
Eerst dacht ik dat hij de zojuist genoemde meningen onder druk van de omstandigheden had geuit, maar hierin moet ik me vergist hebben, want ook later heeft hij deze mening telkens weer genoemd en nog 15 jaar later heeft hij in de homeopathische artsenvereniging erop gewezen dat men met de kennis van de homeopathie nog helemaal aan de buitenste oppervlakte zat, en dat mogelijk het hele homeopathische handelen in werkelijkheid een vermomde vorm van psychotherapie was.
In juni 1939 werd ik uitgenodigd bij prof. A. von Domarus, die met mij bepaalde ziektetoestanden zoals pernicieuze anemie, leukemie, lymfogranulomatose en wat dies meer zij behandeld wilde zien, in het kader van de door de RGA bevolen toetsing van de homeopathie. Nu hadden de professoren Bonsmann en W. Siebert door jarenlange deelname aan mijn ziekenhuisactiviteiten en spreekuren op de polikliniek zich zeer diepgaand met de homeopathie bezig gehouden. In tegenstelling daarmee kende von Domarus de homeopathie alleen uit wat zijn assistenten hem verteld hadden naar aanleiding van wat ze op de cursussen van de Berlijnse vereniging van homeopathische artsen te horen hadden gekregen.
Met de farmacoloog Druckrey [Hermann Druckrey, 1904-1994] was het niet anders. Zijn blik op de homeopathie beperkte zich tot wat op roem beluste collega’s hadden gepubliceerd of in voordrachten gepresenteerd, en daarenboven op wat H. Rabe indertijd bij het begin van de proeven had gezegd tegen de gemachtigde van de RGA in het Farmacologische Instituut.
Voor beide heren moesten ik me distantiëren van nogal wat onzin die toen te berde gebracht was, en ik moest hun op het hart drukken om voor de proefnemingen die ze planden collega’s in te zetten die de desbetreffende uitspraken gedaan hadden. Ik zie er van af hier op details in te gaan. Begin juli wilde von Domarus een geneesmiddelproef met Sulfur uitvoeren. Ik suggereerde dat hij eerst met heel lage potenties moest beginnen, om zo symptomen te krijgen zoals Louis Lewin ze indertijd in zijn boek Die Nebenwirkungen der Arzneien beschreven heeft, en zoals ze ook bij een langdurige geneesmiddelproef met Sulfur zijn opgetreden, zoals L.J. Boyd heeft uitgevoerd. Domarus wilde dit pas na de vakantie overwegen, en nu meteen vanwege de tijdsdruk (de universiteitsvakanties begonnen al vier weken later) een Sulfurproef uitvoeren zoals de homeopathie dat aanbeval, dus een week een hoge potentie. een week een middelhoge en een week een lage potentie (D6 of D4 bijvoorbeeld). Ik voorspelde Domarus dat er volgens mij niets uit zou komen, en ik tekende ook bezwaar aan bij de RGA. Daarop vernam ik het salomonsoordeel dat men de homeopathie wilde toetsen, dus dat men zo te werk moest gaan als de overgrote meerderheid van de homeopathische artsen zeiden.
Door het uitbreken van de oorlog werden de proeven abrupt onderbroken. Maar die tijd was Bonsmann ijverig bezig om de waarde van homeopathische middelen in farmacologische onderzoeken op te helderen. Hier volsta ik met een hint naar zijn verdienstelijke werk voor de homeopathie. Hij heeft er al iets over geschreven in Arch. exp. Path. & Pharm., afsluitende publicaties volgen spoedig, zoals hij me persoonlijk mededeelde.
Al in 1946 nam W. Siebert samen met de toenmalige leider van de RGA contact met mij op om weer met de proefnemingen te beginnen. Later kwam Bonsmann ook nog vaak bij mij, en ik hoorde dat al het materiaal over de voorbereidingen en de al begonnen proefnemingen de oorlog overleefd had. Men kon dus door daar op terug te grijpen op elk ogenblik opnieuw beginnen. Hij zei dat afgezien van wat farmacologisch werk er tot nu toe niets positiefs voor de homeopathie uitgekomen was, behalve dan dat het nu volkomen duidelijk was geworden dat vele meningen, ook die van ‘kritische artsen’ waren gebaseerd op wensvoorstellingen. Ondertussen hadden de homeopathische artsen een decennium de tijd gehad om zich te bezinnen. Het zou een betreurenswaardige en voor de homeopathie gevaarlijke illusie zijn als de homeopathische artsen geloofden dat ze rustig op dezelfde wijze konden doorgaan als ze voor de oorlog gedaan hadden.
Op dat ogenblik hadden de homeopathische artsen geen conclusies getrokken uit het fiasco van de periode 1937-1939. Ik wist ook wat er door de verschillende werkgroepen allemaal gepland was. Daarom ging ik bezorgd naar de eerste voorzitter H. Rabe en legde hem de situatie voor. Ik verwachtte dat hij bepaalde en nu toch wel noodzakelijke stappen in het belang van het voortbestaan van de homeopathie zou ondernemen. Helaas bleek hij geen oor voor mij te hebben, ook nadat ik hem zaken had verteld die in al het bovenstaande nog helemaal niet genoemd zijn. Dat betroffen details van de reeds gedane proeven die hoogst fataal voor de homeopathie konden zijn. Hij vond dat de proeven natuurlijk zouden terugkomen. Laten we onze collega’s maar laten schrijven en vertellen wat ze willen. Als het zover komt dat zij hun beweringen moeten bewijzen, dan zullen we wel zien hoe erg ze zich de billen gebrand hebben en dan moeten ze maar op hun eigen blaren gaan zitten. Dat had hij zelf toch ook gedaan!
Literatuur bij deel IV
30. Der XII. internationale homöopathische Kongress vom 8.-15. August in Berlin: Dtsch. Ztschr. f. Hom. Bd. 16, 1937, S. 308.
31. Donner, F. Über die Ankurbelung der homöopathischen Forschung. In Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1932, Jg. 11, S. 183 (betr. Hochpotenzbehandlung mit Digitalis).
32. Gisevius, Rabe: Aufruf des Deutschen Zentralvereins homöopathischer Ärtzte. In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1935, Jg. 14, S. 187ff.
33. Schilsky, B.: Der Sepiamensch. In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1929, Jg. 8, S. 273ff.
34. Fuhrmann, E.: Homöopathie und Grenzgebeite: Noch einmal Sepia. In: Dtsch. Ztschr. f. Hom. 1930, 9. Jg. S. 26.
35. Rabe, Saller, Erbe: Homöopathie und biologische Medizin bei Thyreotoxikose Basedow und Kropf. 1946, 2. Aufl.
36. Betr. Sepiaprüfung vgl. bovenstaande.
37. Lewin, L.: Die Nebenwirkungen der Arzneimittel. 3. Aufl. 1899, S. 637 (betr. Sulfur)
38. Boyd, L.J.: ‘Eine Teilprüfung von Sulfur’ dtsch. v. F. Donner. In: Allg. Homg. Ztg. 1932, Bd. 180, S. 41ff.
V. Besluit
Met het vierde hoofdstuk is mijn rapport over de eerste jaren van de toetsing van de homeopathie door het RGA (Rijksgezondheidsdienst, Reichsgesundheitsamt) eigenlijk klaar. Heel erge dingen die daarbij vaak aan het licht kwamen, heb ik niet vermeld. Ik heb slechts een paar voorbeelden gegeven om te laten zien hoe de situatie is, en wat er gebeurt als men de wensvoorstellingen probeert te realiseren die meer dan de helft van de homeopathische artsen koestert ten aanzien van de geneesmiddelproeven, de geneesmiddelbeelden en de therapeutische mogelijkheden van de homeopathie. Volgens mijn inlichtingen moeten we rekening houden met een spoedige hervatting van de toetsing van de homeopathie, en mijn rapport is dan ook niet zozeer een interessant stukje medische geschiedenis, maar het is een waarschuwing aan de leiders van de homeopathische artsen. Immers, de toekomst van het homeopathische gedachtegoed in de geneeskunde hangt ervan af of men zich serieus zal inspannen om de illusies min of meer radicaal uit te bannen en voorzichtig de nu eenmaal gegeven realiteiten te inventariseren.
Het fiasco van de homeopathie bij de genoemde toetsingen heeft helemaal geen persoonlijke oorzaak, dat wil ik hier beklemtonen. Diverse andere collega’s van andere universiteiten zouden nauwelijks meer succes gehad hebben, want de uitslag werd bepaald door de situatie binnen de homeopathie. Als het Internationale Homeopathische Congres een jaar eerder in Berlijn had plaatsgehad, dan was men ook een jaar eerder begonnen met toetsen, en dan waren de controleproeven met Sepia en homeotherapie voor klinisch bewezen thyreotoxicose nog voor de oorlog uitgevoerd. Dan stonden we wat die betreft er net zo voor als na een Apisproef door collega Walther Taube aan de universiteit van Halle. Kunnen we er ook maar een beetje zeker van zijn dat het Taube gelukt zou zijn het ‘zakje aan het onderste rechterooglid’ op te wekken, dat volgens zijn beweringen ’telkens en telkens weer opgetreden is bij geneesmiddelproeven met potenties’, evenals het ‘sleutelsymptoom van gebrek aan dorst’? Zou het bij enkele of zelfs meerdere proefpersonen zijn opgetreden?
In 1927 produceerden enkele van de toenmalige assistent-artsen van het Homeopathische Ziekenhuis van Stuttgart resultaten van bronnenonderzoek die de oudere collega’s als regelrecht revolutionair voorkwamen. Men had toen niet de moed daar eerlijk over te discussiëren, de noodzakelijke conclusies te trekken en die aan iedereen ter kennis te brengen in de homeopathische literatuur. Dat heeft zeer tragische consequenties gehad, en als het anders was gelopen, was ons veel beschamends bespaard gebleven.
Natuurlijk kan men niet van de ene dag op de andere alles inhalen waarmee men veertig jaar of eerder had moeten beginnen, en wat men had moeten uitwerken in een gezamenlijke krachtsinspanning. Men kan ook niet verwachten dat al die collega’s die zich blind hebben gestaard op wensdromen, van de ene dag op de andere het licht gaan zien. Met het oog op de komende toetsingen zou al veel bereikt zijn als de leiding van de centrale vereniging van homeopathische artsen en hun wetenschappelijke adviesraad toch maar eens zouden beginnen om zich in te spannen om de belangrijkste vragen enigszins duidelijk voor zich te zien.
Onder andere houdt dat toch vooral in dat men ernstig nadenkt over wat men echt denkt te kunnen, zowel op het gebied van geneesmiddelproeven als op therapeutisch gebied.
Het antwoord zou wat betreft de totstandkoming van de geneesmiddelbeelden wel eens heel eenvoudig kunnen zijn! De toxische effecten van de middelen kunnen we te allen tijde reproduceren. Neem bijvoorbeeld de cantharidines. Die hebben zoals bekend grote faam als afrodisiaca, omdat ze bij mannen erecties aanzienlijk kunnen bevorderen. Men maakt er tegenwoordig nog maar nauwelijks gebruik van, vanwege de frequente en soms dodelijke toxische bijwerkingen bij zelfs zeer geringe overdosis. Meer hierover kan kan men nalezen in deel twee van de Encyclopedia of Pure Materia Medica van Timothy Allen [een oorspronkelijk 10-delig homeopathisch standaardwerk uit 1874], die een geneesmiddelbeeld met 1651 symptomen samenstelde uit 112 vrijwel uitsluitend toxicologische bronnen.
In 1927 wilde een collega die door een universiteitskliniek was gedelegeerd bij het ziekenhuis van Stuttgart deelnemen aan een geneesmiddelproef waarbij – zoals altijd beweerd werd – bij hoge potenties ook echte en duidelijke symptomen optreden. Een heel verstandige wens! De chef-arts A. Stiegele stelde toen de bijzonder goed geteste middelen Mercurius en Cantharis voor. Uiteindelijk viel de keus op Cantharis, dat slechts een beperkte werkingssfeer heeft. De collega kreeg vervolgens verscheidene potenties achter elkaar toegediend, maar er gebeurde niets. Men liet de potentie telkens verder zakken, maar geen van de verwachte symptomen trad op. Dit stimuleerde me om eens na te kijken wat er eigenlijk bij eerdere proefnemingen was waargenomen.
Tot mijn verrassing moest ik vaststellen dat dit middel, dat gold als bijzonder goed getest, nog helemaal nooit bij een echte geneesmiddelproef betrokken was geweest. In Hahnemanns Fragmenta de viribus medicamentorum positivis (noot 39) vond ik 95 symptomen, van welke er 75 slechts citaten van 19 verschillende auteurs waren, die hadden geschreven over vergiftigingsverschijnselen na inname van dit middel. Daaraan had Hahnemann nog 20 door hemzelf waargenomen verschijnselen toegevoegd. Hahnemann onderwierp het middel later aan geen enkel verder onderzoek, het wordt noch in zijn Reine Arzneimittellehre, noch in zijn Chronische Krankheiten genoemd. Later gaven Hartlaub en Trinks in hun geneesmiddelleer (noot 40) een volledig geneesmiddelbeeld, bestaande uit 952 symptomen, grotendeels bestaande uit citaten uit berichten over vergiftigingen en overdoses.
Daarop stelde ik in 1927 de vraag aan de chef-artsen of men dan verwachten kon dat bij het innemen van Cantharis in potenties C30, D15, D6 en D4 wel echt de Cantharisverschijnselen zouden optreden die in de homeopathische boeken over geneesmiddelleer zijn neergelegd. Dat wil zeggen: ernstige afwijkingen aan de nieren, de blaas, de geslachtorganen, de huid en de slijmvliezen van het spijsverteringskanaal. Uit hun reacties merkte ik al spoedig dat ik me in een wespennest begeven had met deze vraag, want die raakte aan de grondbeginselen van hun homeopathische geloofsbelijdenis.
Ik stelde voor dat deze problemen, die van fundamenteel belang waren voor de homeopathie, helemaal van het begin af aan zouden worden opgelost door een uitvoerige geneesmiddelproef met placebocontroles, zoals indertijd verricht werden aan het Hahnemann Medical College in Philadelphia. Het voorstel ontmoette geen begrip. De collega’s waren er gewoon van overtuigd dat men met potenties van Mercurius en Cantharis duidelijke symptomen kon oproepen. Zo kwam het dat later A. Stiegele aan prof. F. Hoff, die zich voor homeopathische zaken interesseerde, geneesmiddelproeven met deze middelen in diverse potenties aanbeval, die zoals bekend volkomen negatief verliepen. Het zou toch niet misplaatst zijn als men zich in alle rust zou afvragen of A. Stiegele, eventueel met hulp van zijn toenmalige chef-artsen, bij een toetsing door de RGA van zijn aanbevelingen, wel tot een positief resultaat gekomen zou zijn. Dat ware zeker te wensen, maar hoe hoog schat de lezer dezes de waarschijnlijkheid van een dergelijke gebeurtenis?
Hoe staat het eigenlijk met de realiteit van geneesmiddelproeven met hogere potenties? Kunnen wij er zeker van zijn dat als we 50 proefpersonen hebben en we geven daarvan 25 Lycopodium en 25 andere Arsenicum album in verschillende potenties, zeg C30, D15, D12 en D6, dat dan eenduidig Lycopodium respectievelijk Arsenicumsymptomen zullen optreden? Zullen die zo duidelijk zijn dat men kan aangeven wie van de 50 proefpersonen Lycopodium en wie Arsenicum gekregen heeft? Het zou toch aan te bevelen zijn als de wetenschappelijke adviesraad van de centrale vereniging ondubbelzinnig stelling neemt ten aanzien van deze vraag, en duidelijk bekend maakt wat men denkt te kunnen verdedigen op het gebied van geneesmiddelproeven. Ook zou de raad moeten zeggen welke middelen en welke potenties hij voorstelt voor deze controleproeven. Eventueel moet hij slechts heel voorzichtig met de controleproeven beginnen en ze uitvoeren met middelen en potenties waarbij met een zekere waarschijnlijkheid een significant onderscheid kan worden blootgelegd tussen wat in de protocolschriften van de placebogroep staat en wat in de schriften staat van degenen die het middel hebben ingenomen.
Men moet zo vroeg mogelijk beginnen met zich bezig te houden met de hiermee samenhangende vragen. Een paar jaar zijn zo voorbij en te haastige beslissingen kunnen heel wel niet de beste zijn. Ikzelf ben altijd van mening geweest dat behalve de onweerlegbaar zekere toxicologische symptomen men bij veel middelen in D3, D2, D1 en de tinctuur (de laatste soms in grotere hoeveelheden) duidelijke symptomen kan verkrijgen. Uitkomsten van toetsingen die Pirtkien met Bryonia en Belladonna en placebocontroles heeft uitgevoerd, doen het niet onmogelijk lijken dat ik hier zelf ook aan enkele illusies lijd, zodat ik zekere aanbevelingen voor de uitvoering van geneesmiddelproeven die ik aan de gemachtigden van de RGA heb gedaan, niet meer absoluut staande kan houden.
Wat zou men moeten voorstellen wat betreft het therapeutische gedeelte van de geplande toetsingen? Helaas is het nog steeds niet algemeen bekend dat indertijd bij vergelijkend onderzoek aan infectieziekten zoals roodvonk, mazelen, kinkhoest en tyfus en dergelijke gebleken is dat de series die homeopathische medicamenten kregen helemaal geen verschil toonden met degenen die een placebo kregen. Noch in duur van de ziekte, noch in aantallen complicaties, noch in sterfte enzovoorts was er onderscheid (Chadwell, C. Wesselhoeft, verder B. Schilsky en eigen proeven). Met moet dus aannemen dat de collega’s die de behandeling van deze ziekten betitelden als het ‘hoogtepunt van de homeopathie’, gewoon het normale verloop van deze ziekten aanzagen voor het gevolg van de door hen voorgeschreven medicamenten.
Dergelijke vergissingen over de waarde van een therapie zijn, zoals bekend, helemaal niet het alleenrecht van homeopathische artsen, zoals de talrijke placebogecontroleerde onderzoeken uit de reguliere geneeskunde hebben geleerd. Ik zie ervan af hier op details in te gaan. Maar het is zeker aanbevelenswaard als bij de komende toetsingen ziekten werden (worden) uitgekozen, die in vergelijkend onderzoek een duidelijke plus ten gunste van de homeopathisch behandelde patiënten opleveren, en die het er dan wezenlijk beter afbrengen dan de gevallen die onder verder gelijke voorwaarden slechts placebo krijgen.
Tot slot moge ik nog een punt aanstippen. Wie zal, zogezegd als vertrouwensman van de centrale vereniging, bij deze toetsingen actie ondernemen? Succes of falen kan van de keuze van deze collega afhangen. Na mijn ervaringen tussen 1936 en 1939 lijkt het me uiterst wenselijk dat de centrale vereniging haar vertrouwen slechts stelt in die personen die een uitgebreide kennis van zaken op de relevante gebieden hebben. Ik ben me er volkomen bewust van dat het niet makkelijk zal zijn meerdere zulke collega’s te vinden in de naoorlogse generatie, temeer daar er behalve geneesmiddelproeven zeker ook weer werk zal moeten gedaan worden op klinisch-therapeutisch gebied. De gekozen collega’s moeten dus ook goed op de hoogte zijn hoe men tegenwoordig serieus klinisch onderzoek doet. Ze moeten er vooral echt de tijd voor kunnen nemen die hier nu eenmaal voor nodig is. Zich helemaal terloops, zogezegd met een handomdraai, eventjes met deze toetsingen bezighouden, dat zou naar mijn indrukken uit die tijd niet de goede weg zijn!
Literatuur bij deel V
39. Hahnemann, S. Fragmenta de viribus Medicamentorum positivis … Pars prima. 1805, S. 57-63 (betr. Cantharides).
40. Hartlaub, Trinks: Reine Arzneimittellehre, Bd. 1, 1828, S. 63-126, B.-Nr. 2293.
41. Wesselhoeft, C.: Nach ref. Fritz Donner in: Allg. Hom. Ztg. 1929, Bd 177, S. 432ff. mit Diskussion. (Verwijst naar Journal of the American Institute of Homeopathy, June 1924.)
Gerelateerde artikelen
Donner biography
behandelwijzen - 30 april 2009Fritz Donner was a highly respected physican and homeopath.
Lees meer