Door: C.N.M. Renckens | Geplaatst: 23 augustus 2023

Onbevoegde genezers in het begin van de negentiende eeuw

Cees Renckens stuit op een artikel en duikt in de geschiedenis van de kwakzalverij.

Onbevoegde genezers in het begin van de negentiende eeuw

Na de goede ontvangst van het artikel over de historische samenhang tussen streng protestantisme met de homeopathie in het vorige nummer, kwam ik onverwachts in de gelegenheid opnieuw een vergeten periode uit de geschiedenis van de kwakzalverij aan de lezer aan te bieden.

Uit de nalatenschap van een lid van onze vereniging ontving ik het Jaarboek 2006 van het Centraal Bureau voor Genealogie, dat jaar grotendeels gewijd aan gezondheidszorg en kwakzalverij. En dat jaarboek was inzonderheid gewijd aan de eerste helft van de 19de eeuw. De auteur dr. A.C.M. Kappelhof (1948) was senior onderzoeker aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag en overtroeft met zijn aanpak de schetsmatige en inmiddels vergeelde boekjes over de geschiedenis der kwakzalverij van Van Andel of Drooglever Fortuyn. Hij begint zijn artikel met het volgende citaat:

‘Op 6 mei 1817 rapporteren burgemeesters van Amsterdam aan de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in hun ressort dat er bij hen veel klachten binnenkomen over onbevoegde geneeskundigen. Het stadsbestuur wijst de heren commissieleden erop dat dit een lastig probleem is: het blijft ‘moeijelijk, ja meestal ondoenlijk de schuldigen in dezen te achterhalen. Niemand toch wilde de regtstreeksche aanklager zijn, of zelfs als getuigen strekken, en op losse aantijgingen konde men niemand achterhalen.’ Na veel vijven en zessen, zo laten burgemeesters weten, is het gelukt een van deze onbevoegden, een zekere Gemeur, een boete van 50 gulden op te leggen. Deze man staat bekend als ‘de Zwitschersche doctor’ en is al twee keer eerder bekeurd, maar daarna onverdroten verder gegaan. De rechtbank van eerste aanleg bericht dat Gemeur thuis niet te vinden is, maar hij wordt wel overal in de stad gesignaleerd. Tussen de regels door valt te lezen dat het openbaar ministerie niet erg zijn best doet. Wat is hier aan de hand?’

Beeldvorming

Kappelhof signaleert allereerst dat de beeldvorming over gewetenloze kwakzalvers veel te maken heeft met de bronnen waarop oudere publicaties zijn gebaseerd. Oudere medisch-historische literatuur leunt vaak sterk op gedrukte publicaties die in het midden van de negentiende eeuw zijn uitgebracht in het kader van een langdurige discussie over een betere wettelijke regeling van de geneeskunde. Per saldo weten we eigenlijk helemaal niet zo veel over onbevoegde medici en wat we erover weten is vaak gekleurd.

Kappelhof besloot derhalve voor de beantwoording van de bovenstaande vragen twee bronnen te raadplegen die voor dit doel nog maar weinig zijn gebruikt, namelijk vonnissen van rechtbanken en jaarverslagen van de commissies die de wet van 1804 uitvoerden aan de minister van Binnenlandse Zaken. Deze jaarverslagen zijn voor het gehele land bewaard gebleven, maar nog nooit goed doorzocht. De rechtbankarchieven belichtten het onderwerp vanuit de optiek van de jurist, die tegen dit soort zaken anders aankeek dan de medicus. De enige onderzoeker die op grote schaal gebruik maakte van rechtbankarchieven was W. de Blécourt. Joost Vijselaar onderzocht enkele strafzaakdossiers over magnetiseurs en vrouwelijke helderzienden.

Wat volgde is een fraai overzicht over alle aspecten van de kwakzalverij in die periode. Zo komen ter sprake de rondreizende genezers, wetgevingsperikelen, verloederde vroedvrouwen, ‘Hongaarse doktoren’, dierenartsen die ook van mensen verstand hebben, scherprechters die helen, handhavingsproblemen en verkooptactieken. Dit alles verlevendigd met talrijke case-stories en sappige verhalen uit het toenmalige leven gegrepen. Twee voorbeelden.

Casus 1

Een goed voorbeeld is dr. Carron du Villards die zich in november 1844 in ’s-Hertogenbosch meldde als specialist in oogziekten. Hij liet het stadsbestuur weten van plan te zijn om arme ooglijders gratis te behandelen. Op zijn adreskaartje kondigde hij zich aan als ‘chirurgien oculiste des armées sardes’ (chirurgijn-oogmeester van de legers van de koning van Sardinië). Het kaartje vermeldde geen academische titels, zodat we mogen aannemen dat de man deze ook niet bezat. Het bestuur van de Godshuizen, waaronder ook het Groot Ziekengasthuis viel, ruimde terstond een kamer in waar de medicus zijn consulten kon houden.

In de maanden december 1844 en januari 1845 liep het storm. Honderden mensen wenden zich met staar en andere oogkwalen tot de dokter. De behoefte aan een oogmeester was dus groot. De 23-jarige wever Godfried Evers liep helemaal van Deurne naar ’s-Hertogenbosch. Hij kon niet goed meer zien en de plaatselijke dokter en de heelmeester konden niets meer voor hem doen. Ook in Breda was Carron du Villards actief en oogste hij de lof van de plaatselijke commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt. Zelfs de staatsraad-gouverneur in Noord-Brabant liet door middel van een officieel aanschrijven weten dat de praktijken van dr. Carron du Villards legaal waren wat erop neerkwam dat hij de zegen had van de toen zeer machtige gouverneur.

Een tweede groep vrije meesters bestond uit lieden die vanuit hun woonplaats behandelden, verpleegden, adviseerden en zelf gemaakte geneesmiddelen verkochten. Onder hen bevonden zich veel vrouwen. Vaak was de medische praktijk een nevenbedrijf of ze werd verricht uit ideële motieven zoals bij vrouwelijke religieuzen. Een derde groep waren lieden die magische praktijken hanteerden zoals heksen, tovenaars en strijkers en de meer moderne varianten daarop van de magnetiseur en de hypnotiseur die vanaf het eind van de achttiende-eeuws opkwamen.

Casus 2

In de achttiende eeuw kreeg het gewest Gelderland een gewestelijke gezondheidsdienst bestaande uit een archiater, die tevens hoogleraar was aan de universiteit van Harderwijk, en drie daaronder vallende kwartiersdoctoren. Deze rudimentaire dienst hield zich vooral bezig met epidemieën. Van kwaliteitsbewaking kwam niets terecht. De archiater Matthias van Geuns beweerde openlijk dat de gezondheidszorg ten plattelande -en Gelderland bestond grotendeels uit platteland- een zaak was van ‘baardschrapers en oude wijven’, met andere woorden niets voorstelde.

In Friesland en Utrecht mochten chirurgijns zich niet vrij vestigen. Nog wat verder ging de aanstelling van een landsdokter voor de baronie van Breda in 1756. Deze man moest chirurgijns en vroedvrouwen examineren, de winkels jaarlijks inspecteren, rekeningen van medici waarover kwestie was ontstaan controleren en assisteren bij de strafrechtspraak als forensisch geneeskundige. De Nassause Domeinraad stelde in dat jaar bovendien een lijst vast van instrumenten en geneesmiddelen waarvan elke chirurgijnswinkel voorzien moest zijn.

Conclusies

Het aan dit artikel ten grondslag liggende onderzoek droeg een verkennend karakter. Het loont zonder meer de moeite om de jaarverslagen van de provinciale commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorsigt en de archieven van rechtbanken te doorzoeken op namen van onbevoegden, hun praktijken en hun werkwijze.

De onbevoegde medici waren in de eerste helft van de negentiende eeuw zowel in dun bevolkte rurale landstreken als in de grote steden een probleem. Zij beconcurreerden de reguliere medici en richtten soms aantoonbare schade aan bij patiënten. Het in de literatuur gesignaleerde onderscheid tussen reizende meesters en onbevoegden met een vaste woonplaats deed zich toen ook in Nederland voor. Speciale groepen waren de olieverkopers of Hongaarse doktoren die geheimmiddelen verkochten, veeartsen die de mensengeneeskunde erbij deden en (oud-)scherprechters die ervaring hadden opgedaan in het zetten van gebroken ledematen.

De verloskunde is een verhaal apart. In deze tak van geneeskunde waren naar verhouding veel vrouwen werkzaam, zowel bevoegden als onbevoegden. De onbevoegde uitoefening van de verloskunde zou, met name op het platteland, wel eens de meest voorkomende overtreding geweest kunnen zijn van de geneeskundige staatsregeling. Het lijkt erop dat het vooral vrouwen uit de omgeving waren die assisteerden bij de bevalling.

Soms vroegen zij een vergoeding van dit werk, dan weer werd hen dat uit eigen beweging gegeven. Sociale en ideële motieven wogen bij hen zeker zo zwaar als economische en deze motivatie werd ook door de overheid onderkend.

Het waren vooral arbeiders, kleine ambachtslieden en keuterboeren die van de niet bevoegde geneeskundigen gebruik maakten. Een veel kleinere groep consumenten van de irreguliere medische zorg bestond uit vermogende lieden die bereid waren soms hoge bedragen te betalen voor een ‘cuur’.

De overheid beschikte over twee machtsmiddelen om de wet te doen naleven. Commissies die bestonden uit reguliere medici hielden toezicht en konden onbevoegden aangeven bij het openbaar ministerie of hen vermanen en waarschuwen. De rechterlijke macht kon overtreders vervolgen en veroordelen tot een boete of een gevangenisstraf. Het negatieve oordeel over de commissies in de literatuur wordt door de jaarverslagen van rond 1820 niet bevestigd. De commissies maakten er werk van en deden herhaaldelijk voorstellen aan de minister van Binnenlandse Zaken tot verbetering. Op het departement van Binnenlandse Zaken was echter maar één hoofdambtenaar met de geneeskundige staatsregeling voor Noord-Nederland belast. Den Haag deed maar weinig met de suggesties en ideeën van de commissies.

Handhaving van de wet leverde veel problemen op. Of deze in de loop van de periode 1804-1865 groter of kleiner werden, is echter moeilijk vast te stellen, omdat er geen betrouwbare maatstaven zijn om dat te doen. Rond 1850 waren er wel, zoals bleek bij een klein onderzoek in de jaarverslagen uit die tijd, even veel klachten over de onbevoegden als rond 1820.

Diverse factoren waren verantwoordelijk voor de problemen met de handhaving. Een deel ervan was van bestuurlijk-politieke, een ander deel van sociaal-economische aard. Onder de bestuurlijk-politieke factoren moeten we rekenen de herhaalde reorganisaties van de rechtspraak, het gebrek aan samenwerking tussen uit medici bestaande commissies en de rechterlijke macht en burgemeesters die onbevoegden de hand boven het hoofd hielden.

De sociaal-economische factoren hadden vooral betrekking op de armoede van zowel genezers als patiënten. Dit hield verband met de financiering van de gezondheidszorg in de vroege negentiende eeuw. Ziekenfondsen waren er toen nog nauwelijks, ziektekostenverzekeraars nog helemaal niet. De weinige ziekenfondsen waren vooral te vinden in het rijke westen en noorden, in de provincies Noord- en Zuid-Holland en in Friesland. Armen konden gebruik maken van de door gemeenten gefinancierde geneeskundige armenzorg waarvoor zij niets hoefden te betalen. De vermogenden betaalden de medicus uit de eigen portemonnee. Daartussen bevond zich een groep mensen die de dokter in goede tijden nog net wel en in slechte tijden net niet kon betalen. Onder hen bevonden zich veel land- en fabrieksarbeiders, kleine boeren, vissers en ambachtslieden. Deze mensen, vaak als onvermogenden aangeduid, zouden aan het einde van de negentiende eeuw lid worden van de toen opkomende ziekenfondsen. In 1820 riepen zij de medicus niet of te laat. Er was voor hen echter nog een derde mogelijkheid: de onbevoegde die vaak goedkoper was en langskwam met medicijnen die tegen alle mogelijke kwalen zouden helpen.

Veel onbevoegden waren arm en konden de boete niet betalen. Dat blijkt ook al uit het feit dat onbevoegde genezers die voor moesten komen zich zelden bij lieten staan door een advocaat.

De factor armoede heeft tot nu toe in de literatuur niet die aandacht gekregen die zij verdient. Nader onderzoek naar de tarieven die medici bij hun patiënten in rekening brachten en meer in het algemeen onderzoek naar de kosten van de gezondheidszorg in het begin van de negentiende eeuw is daarom nodig. Wellicht hebben commissies, officieren van justitie en burgemeesters dat ook gezien en verklaart dit voor een deel hun hiervoor beschreven houding. Was het misschien zo dat zij instinctief begrepen dat men de wet wel gestrengelijk kon uitvoeren, maar dat wellicht toch verstandiger was de samenleving waarin deze moest functioneren en waarvoor deze tenslotte toch bestemd was in het oog te houden en vervolgens naar bevind van zaken te handelen?

De wet van 1818 en de wijze waarop deze werd uitgevoerd laat zien dat het autoritaire, geldverslindende en bureaucratische regime van koning Willem I ook op dit terrein zijn hooggestemde pretenties niet waar kon maken. Geneeskunde en gezondheid hadden geen prioriteit, zo zouden wij nu anno 2006 zeggen. Maar laten wij liever afsluiten met de woorden van de liberale staatsman J.R. Thorbecke die in 1864 schreef in de memorie van antwoord op zijn voorstellen tot de invoering van vier geneeskundige wetten: ‘Wanneer de ondervinding van ruim 40 jaar heeft bewezen, dat ter bevordering der volksgezondheid luttel door die collegiën is verricht, niettegenstaande in vele provinciale en plaatselijke geneeskundige commissies uitstekende mannen werkzaam waren, dan mag daaruit worden afgeleid, dat het stelsel te verwerpen is.’

PS: Mensen die het gehele artikel willen lezen kunnen dat vinden op Kappelhofs pagina op www.academia.edu met daarin ook een rubriek medische geschiedenis.

C.N.M. Renckens

Gerelateerde artikelen

artikelen - 13 oktober 2024

Op zaterdag 5 oktober vond het jaarlijkse symposium van de VtdK plaats. Dit jaar was het thema 'Wie beschermt de patiënt?' Bekijk de video’s van de lezingen hier:

artikelen - 15 juni 2024

Ondernemersnetwerk Bewust Haarlem van Tino van Heusden maakt tegen betaling reclame voor kwakzalvers in de stad.

podcasts - 14 februari 2024

Cees Renckens was te gast bij de podcast Op je gezondheid om te praten over kwakzalveritus, ook wel 'kwakzalverij' genoemd.